donderdag 29 november 2012

Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen

 
 
Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen.
Zeg dat wij kinderen maken ’s nachts
Om ze ’s ochtends zachtmoedig te kraken, zeg
Aan de zoon als hij dwarsligt aan tafel en zingt
Om met liedjes zijn honger te stillen, zeg

Dat wij de muziek uit zijn mond zullen nemen,

Dat wij hem klein zullen krijgen met melk
En slaag, met zuurverdiend brood en examens.
Zeg dat zijn dorst de manieren moet leren
Van ons, een dwergvolk van vaders en moeders.
Wij hebben geen noten op onze zang.
 
 
 
© 2011, Leonard Nolens
Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen
 Querido's Uitgeverij, Amsterdam/Antwerpen, 2011

zaterdag 3 november 2012

Een schitterend gebrek





Als ik één ding kan is het liefhebben. Dat lijkt niet veel bijzonders, maar ik ben er trots op. Ik heb het geleerd zoals een zwerfhond leert zwemmen: omdat hij met de rest van de worp in een jutezak werd gepropt en in een snelstromende rivier is geworpen.
Die ene die het tegen alle verwachting in gered heeft, dat ben ik.
Met in mijn oren nog het gejank van degenen die het niet haalden, moest ik leren ergens van houden.
Ik ben niet ten onder gegaan.
Ik heb de kant bereikt.
Ik heb lief.
Andere mensen dragen hun verdriet in hun hart. Ongezien holt dat hen vanbinnen uit. Het is mijn redding geweest dat ik mijn verdriet aan de buitenkant draag, waar het niemand kan ontgaan.





Uit: Een schitterend gebrek
Arthur Japin
Arbeiderspers Amsterdam

vrijdag 2 november 2012

Het koperen keteltje






Als dan het koperen keteltje vol as
van wat ik was wordt leeggeschud
over het geduldig gras,
mijn lief sta daar niet voor schut

en veeg de rimmel van je wangen.
Denk aan de vingers die deze regels schreven
in onze tijd van verlangen
en die je streelden tijdens hun leven.

En lach om wat ik was, ondermeer
het gesnurk in de bioscoop
de onderbroek die steeds afzakte,

de debiele grap en de logge loop
naar jou keer op keer
toen ik je nu warme weelde pakte.


Uit ‘Sonnetten’ (1986).