zondag 31 augustus 2014

Genua, het rottend labyrint



  De oude stenen zijn doordrenkt van de geur van rottend afval, pis en iets anders, iets zurigs, wat je eerder proeft op je gehemelte dan ruikt. Het ruikt zoals je je voorstelt dat het ruikt in het riool van een bordeel. Ratten schieten weg en kruipen in de gaten. Hun geknaag klinkt als een verkeerde gedachte. De zeewind brengt zware zilte lucht, waardoor de mensen zuchten en kreunen. Het liefst zouden ze de laatste verstikkende kledingstukken nog uitdoen. Het is vochtig als in de verboden kelders van het geheime jachtslot van een perverse prins. De schimmen en schaduwen die zich dag en nacht tegen de klamme muren aanschurken laten geursporen achter. Hier hoeft niemand bang te zijn voor iets keurigs.
  Ze doen alsof dit een stad is Ze doen alsof ze over sraat wandelen. Maar daarvoor zijn hun blikken te duister, hun liezen te hoog, hun stappen te klein. Niemand gaat ergens naartoe. Niemand loopt slechts eenmaal vooorbij. Niemand loopt voorbij zonder te fonkelen als een gouden tand in de rotte grijs van een pooier.
  Ik wandel over de rondingen en tussen de kieren en spleten van deze stad, waar ik de weg ken als geen ander, waar ik doe alsof ik wandel, waar ik telkens weer trefzeker verdwaal zoals een hoerenloper op zijn ronde. Het plaveisel buigt gewillig mee met mijn stappen. Daaronder golft het moeras van pus waarin we allemaal zullen verzinken zodra we de opening hebben gevonden.
  Ze doen alsof dit een stad is. Ze doen alsof ze wandelen en kleren dragen. Maar onder die kleren zijn ze bij voortduring helemaal naakt. Ze raken zichzelf aan met hun handen terwijl ze doen alsof ze sleutels zoeken, een mobieltje of kleingeld. Hun dijen schuren zachtjes langs elkaar terwijl ze wandelen. Af en toe staat iemand zomaar ergens een tijdje stil, gelukkg, op zichzelf, als onder een hete douche.
  Ik wandel rondjes door het labyrint zols een kurkentrekker een kurk wordt ingedraaid. Als alles loskomt zal het bouquet opstijgen van een teerzwarte, zoete wijn met benen als druipende olie, gerijpt op kreunend rot eiken, met volle tonen van aarde, verval, pis en genot. We zijn al dronken bij voorbaat, terwijl wij ons steeds vaster vastdraaien in de kurk, in de geur van kurk, in de belofte van geur...


Uit: La Superba
Ilja Leonard Pfeijffer
De Arbeiderspers Utrecht, Amsterdam, Antwerpen

donderdag 21 augustus 2014

Vage bedroefdheid



Toen hij boven aan de trap kwam, kon hij weer zien waar hij liep, want de overloop werd verlicht door de halfgeopende deur van hun slaapkamer. De vloer kraakte toen hij zich over de overloop naar de slaapkamer begaf.
De kleren van Edith waren slordig op de vloer naast het bed gegooid, het beddengoed was nonchalant opzijgeworpen. Ze lag naakt en glanzend onder de lamp op het witte ongekreukte laken. Loom uitgestrekt was haar naakte lichaam ontspannen en weelderig, glimmend als bleek goud. Hij naderde het bed. Ze was diep in slaap, maar door een speling van het licht leek haar ietwat geopende mond geluidloze woorden van passie en liefde te vormen. Hij bleef lang naar haar staan kijken. Hij voelde enig medelijden, een aarzelende vriendschap en een vertrouwd respect. Ook voelde hij een vage bedroefdheid, want hij wist dat hij bij de aanblik die ze bood niet meer dezelfde kwellende begeerte kon voelen die hij eens had gekend, en hij wist dat haar aanwezigheid hem nooit meer zo zou raken als ooit was gebeurd. Zijn bedroefdheid nam af en hij dekte haar voorzichtig toe, deed het licht uit en stapte naast haar in bed.

Uit: STONER
John Williams
Lebowski Publishers, Amsterdam 2014

Twee graven




Na de dood van zijn vader reisde Stoner in de weekends zo vaak hij kon naar de boerderij. En elke keer als hij zijn moeder zag, zag hij dat ze dunner was geworden, bleker en stiller, totdat alleen maar haar ingevallen heldere ogen nog leken te leven. Tijdens haar laatste dagen  sprak ze helemaal niet meer tegen hem. Terwijl ze op het bed lag, lichtten haar ogen een beetje op als ze omhoogstaarde, en nu en dan kwam er een lichte zucht over haar lippen.
Hij begroef haar naast haar echtgenoot. Toen de dienst voorbij was en de paar rouwenden waren vertrokken, stond hij alleen in de koude novemberwind naar de twee graven te kijken, het ene geopend voor zijn last en het andere met aarde afgedekt en begroeid met een dun laagje gras. Op het kale, boomloze lapje grond waar anderen zoals zijn moeder en vader lagen, draaide hij zich om en keek  over het vlakke land in de richting van de boerderij waar hij geboren was en waar zijn moeder en vader hun jaren hadden doorgebracht. Hij dacht aan wat de grond jaar in jaar uit had gekost. En die bleef wat die was geweest - wat minder vruchtbaar misschien, met wat minder opbrengst. Niets was er veranderd. Hun leven was in vreugdeloze arbeid gesleten,hun wil gebroken, hun verstand gedoofd. En langzaamaan, in de loop van de jaren, zouden ze door de aarde worden opgenomen. Langzaam zouden de grenenhouten kisten met hun lichaam door vocht en schimmel worden aangetast, langzaam zou hun vlees worden geschonden, en uiteindelijk zouden hun laatste overblijfselen zijn weggeteerd. En ze zouden een betekenisloos deel van diezelfde stugge grond uitmaken waaraan ze zich lang geleden hadden gewijd.


Uit: STONER
John Williams
Lebowski Publishers   Amsterdam 2014

donderdag 7 augustus 2014

Brak













Het is een geur die gij moet vinden,
het is een spoor, geen onderdak.
Ik die de kriebeling beminde
die jong in mijn neusvleugels stak,
ik steek mijn neus in de vier winden
gelijk een afgerichte brak,
gewarige oren, poten strak.
Het is een geur die ik moet vinden,
het is een spoor, geen onderdak.
De geuren die de reuk verblindden,
’t laf maanzaad en het klef gebak,
’t geschifte zuivel in de spinde,
de zure rotting van het wak.
De honig van pioen en linde
verdoolt me en zet mijn poten strak,
mijn natte neus in de vier winden.
Het is een geur die ik moet vinden,
het is een spoor, geen onderdak.



 Hubert van Herreweghen
From: Verzamelde gedichten
Uitgeverij: Orion

Brugge 1977