zondag 30 augustus 2015

Hartverscheurende eenzaamheid




"Je kunt ook stellen dat je mensen een kans moet gunnen te ontdekken wie je werkelijk bent," zegt Lea. " Zodat ze zelf kunnen beslissen of ze bij je blijven of niet."
Hij kijkt haar aan. Een studente heeft wel eens tegen hem gezegd: " Ik zou u graag beter willen leren kennen." Het was geen flirt, het was, als het al iets was, eenzaamheid geweest, vermoedde hij. Diepe, hartverscheurende eenzaamheid, die hem veel tijd zou kosten, en wat hij ook deed, minder eenzaam zou hij haar toch niet maken. Hij had geglimlacht. Meer niet. Hij had vriendelijk geglimlacht. Zijn ijdelheid was gestreeld, maar hij had besloten het erbij te laten. Zijn boeken en papieren had hij in een plastic tas gedaan - van leren en linnen tassen moet hij niets hebben - en toen had hij gemompeld: "Tot volgende week".



Uit: Huid en haar
Arnon Grünberg
Nijgh en Van Ditmar

woensdag 26 augustus 2015

Dagdroom





Ze staat in de keuken. Als hoofdgerecht heeft ze penne met zelfgemaakte pesto in gedachten, als voorgerecht een salade met tonijn en als nagerecht het pièce de résistance: zelfgemaakt kokosijs.
Lea heeft een eenvoudige zwarte jurk aangetrokken die haar goed staat en die toch niet te uitdagend is.
De kinderen spelen in de woonkamer en terwijl ze alles klaarzet om de pasta te kunnen koken - de pesto had ze al gemaakt - overvalt haar een allesoverweldigende melancholie.
Ze had in de keuken naar de stemmen van haar kinderen 
geluisterd en even had ze zich verloren in die oude dagdroom, 
dat ze met haar kinderen ging wandelen in het park, dat ze de 
zwanen gingen voeren, dat de kinderen langzaam de vijver in liepen tot ze niet meer zichtbaar waren en dat zij met de kinderwagen en het zakje oud brood terug naar huis zou lopen en verder zou gaan met haar werk tot haar man zou thuiskomen, tot hij zou vragen: " Waar zijn de kinderen eigenlijk?" En zij zou opkijken van haar boek en zeggen: "Zijn ze er niet dan?"



Uit: Huid en haar
Arnon Grünberg
Nijgh en Van Ditmar

maandag 17 augustus 2015

Ongelukkig



Lea heeft dik, bruin haar. Af en toe verwijdert ze een grijs haartje met een nagelschaar. Verder is ze tenger en ze kijkt ongelukkig. Mensen zeggen vaak dat ze ongelukkig kijkt, terwijl ze zich van geen kwaad bewust is. Er zijn ook mensen die zeggen dat ze een genie is. Misschien behoren geniën ongelukkig te kijken.
Toch zou ze anders willen overkomen. In ieder geval niet zó dat als mensen haar zien ze denken: wat kijkt die vrouw somber. Sinds kort slikt ze tabletten tegen somberheid. Er zijn middagen dat ze aan het werk is, dat ze opstaat om koffie te zetten en dat ze denkt: ik kijk niet alleen ongelukkig, ik ben het.


Uit: Huid en haar
Arnon Grünberg

zaterdag 15 augustus 2015

Onderbroek




Eenmaal in de maand nam mijn vader me mee naar het schitzbad, waar hij, geholpen door de stoom en een massage en een lange, diepe slaap, probeert de piramide van ergernis af te breken die hij de afgelopen weken op zijn werk eigenhandig opgetrokken heeft.
We bergen onze kleren weg in de slaapzaal op de bovenste verdieping. Op rijen ijzeren ledikanten die haaks op de kastjes staan liggen de mannen die beneden al door de mangel gehaald zijn als slachtoffers van een vreselijke ramp, uitgestrekt onder witte lakens. Als er niet af en toe een donderende scheet opklonk of sporadische snurken oprakelden als mitrailleurschoten, zou ik geloven dat dit een lijkenhuis is en dat we ons om de een of andere merkwaardige reden staan uit te kleden in aanwezigheid van doden. Ik kijk niet naar de lijken, maar wip als een razende muis op mijn tenen op en neer om mijn voeten te bevrijden van mijn onderbroek voordat iemand de binnenkant kan zien waar ik tot mijn sjagrijn, tot mijn verbijstering, tot mijn ergernis in de onderste naad altijd weer een bleke, schrale penseelstreek poep ontwaar.
O dokter, ik veeg en ik veeg en ik veeg, ik veeg net zo lang als ik schijt, misschien nog wel langer. Ik gedraag me alsof w.c.-papier niets kost,  - zegt mijn jaloerse vader - ik veeg tot dat kleine gaatje van me framboosrood is; maar hoezeer ik er ook naar verlang mijn moeder gelukkig te maken door elke avond een onderbroek in haar wasmand te deponeren die het gat van een engel omspand had kunnen hebben, ik kom altijd weer aandragen ( expres, Herr Doktor? - of gewoon onvermijdelijk?) met de stinkende onderbroek van een gewoon kind.


Uit: Portnoy's klacht
Philip Roth
Meulenhoff editie

maandag 3 augustus 2015

Broeder Plechelmus




Wij zijn allen broeders. Sommige zijn viespeuken. Mijn corvee is weleens handen toe te steken in Plechelmus' stinkende waswinkel. Zweetkleren door groenezeepsop roeren. In heilige nederigheid. In heilige gehoorzaamheid.
De methode Plechelmus is deze. Hij pikt een jongen op en zegt : Jongen toch, wat heb jij daar een gemene vlek op je broek. Kom eens hier, ik weet wel raad met vlekken. Wrijven. Steviger wrijven. Voelen. Zo gaat het niet, zegt Plechelmus dan. Weet je wat, als je die broek nu even uittrekt. O! Je onderbroek heeft zo'n zelfde vlek. Waar heb je in gezeten, knul? Doe die meteen ook maar even uit.
Medebroeder Plechelmus streelt wat zich ontrolt. Legt zijn hand onder het knikkerzakje. Knedend spreekt hij het verlegen piemeltje toe: wat een groterd en flinkerd ben jij al. Kan die nog groter worden? Vind jij wel fijn hé, wat ik doe?
Ik was daar eens op een meter of tien getuige van, zonder dat Plechelmus me had opgemerkt. Toen ik geluiden begon te maken sprong hij uit zijn hurkpositie, waarbij de pij als een theemuts over zijn benen broeide, overeind. Vinger over zijn gesloten lippen, zond hij mij een vette knipoog, die mij medeplichtig maakte. Ik zal dit moeten melden, zei ik. Wat ik nooit zeg. Jij houdt gewoon je mond, zei hij. Jij hebt niets te melden, want jij hebt niets gezien en niets gehoord. Waar en wie zou ik dit moeten melden, schoot door me heen toen ik het zei. De kloosterleiding en nog andere medebroeders zijn niet vies van dezelfde of soortgelijke zo niet nog vunzere praktijken. Ik had te doen met het jongentje, dat van Plechelmus een reepje kwatta kreeg. Mondje dicht hoor. En nu weer hup voetballen jij met je vriendjes.
Wij zijn heilige broeders van de arme Franciscus, van wie niet bekend is of hij een onderbroek droeg, zijn biografieën gewagen er niet van. Alleen zijn uit lappen, stroken en rafels samengenaaide vlooienhabijt wordt in Assisi bewaard.



Uit: Het hout
Jeroen Brouwers
Atlas contact

zaterdag 1 augustus 2015

Broeder Mansuetus




Het gebeurt zo: De jongen schreeuwt en blijft schreeuwen naarmate de medebroeder, volgeling van onze stichter, de zachtmoedige Franciscus, blijft slaan, hard, nog harder, de voorflap van zijn scapulier over zijn schouder gegooid om er niet door te worden gehinderd bij zijn inspanning en beweging. Hij schreeuwt er tegenin. Meer geluid dan de ruimte in het dode licht lijkt te kunnen bevatten. Gehoorzaamheid en tucht! Jij hebt geen wil! Ik heb een wil! Jij doet mijn wil! Bij ieder woord een steeds fellere klap met het venijnige hout. Hoe de jongen ook kronkelt, de opvoeder blijft met bestudeerde precisie op dezelfde plek van het achterwerk slaan, twintig keer, meer dan twintig keer. Toen ik er getuige van moest zijn bracht ik er tegenin, zonder mijn eigen stem in het geschreeuw te horen: Het is genoeg, broeder. De jongen jankte als een hond, water, snot, speeksel waar zijn hoofd tegen het meubeloppervlak geduwd bleef, schoppend met zijn benen als een kikker.
Jongetje op het prentje van Hans Holbein in Erasmus' Lof der zotheid. Krijgt met een takkenbos een aframmeling op zijn blote achterste. Een vergroting ervan hangt tussen twee kasten in Mansuetus' kantoor, die heeft hij recht voor ogen als hij opkijkt van zijn bureau.
Er gutste zuur en goorheid mijn mondholte binnen. Mansuetus reikte mij de stok. Noe jaai, Bonaventoera. Zijn vingers achter de broeksriem van het joch, gaf hij er een ruk aan omhoog en hoger, tot de korte broek spande en de pijpen de achterkant van de dijen niet meer bedekten en inkijk boden. Dat deed hij voor de tweede keer, hij had hetzelfde gedaan voor hij aan de tuchtiging begon.

Uit: Het Hout
Jeroen Brouwers
Atlas contact



Jongetje.  Illustratie van Hans Holbein  uit " Lof der zotheid" van Erasmus.