zaterdag 16 september 2017

Juli 1097





Daar staat het voormalige Vikingmeisje uit Rouen, geboren vier jaar na de slag bij Hastings. Het is juli 1097. Caïro ruist, wervelt en siddert in de bloedhete zon. In haar thuisstad zijn ongeveer alle Joden uitgemoord. De yashiva die ze zo goed heeft gekend is uitgebrand en alle documenten zijn verloren. Daar heeft ze geen weet van, ook niet dat haar moeder, die nog steeds verbitterd is om de verdwijning van haar dochter, bij de moordpartij uitschreeuwt : dat zal ze leren, vervloekte Joden. Hamoutal is bijna zevenentwintig jaar oud, en niemand meer. Een vrouw op de dool in een wereld die niet de hare is, verdwaald in een lot dat ze amper begrijpt, op weg naar Yerushalayim, de stad van drie goden, waar ze haar kinderen terug hoopt te vinden. Ze kijkt naar de lucht, de hete zilte lucht van Fustat; naar de bootslui die aan land komen en pakken op de oever stapelen; ze ziet wilde katten tussen de visresten dwalen, honden met etterende ogen die tegen houten palen zeiken en aan stinkende beenderen knagen; kleine jongens, die snel als de wind met hun glimmende volmaakte kuiten, pakken aannemen van de net aangekomen reizigers en ze voor een aalmoes versjouwen; gesluierde vrouwen die uit donkere portieken tevoorschijn komen. Haar blonde, ooit wild krullende haren liggen bezweet en grauw op haar hoofd onder de donkere sjaal; de huid op haar wangen is schilferig en vaal, haar ogen zijn dof geworden door de uitputting en de ontbering.
Ze dwaalt een tijdje door de menigte bij de oever, onopgemerkt, onopvallend, meer een schim dan een mens. Ze bedelt om een hap brood en geitenkaas, vraagt ergens een stuk watermeloen, drinkt water uit een fonteintje waar gele zwerfhonden hun vuile snuiten in haar rokken duwen. Ze dwaalt door het stof van een oude wijk met gammele donkere krotten, komt bij een pleintje, gaat moeizaam zitten onder de kruin van een oude acacia, die grillig en krom uit een witte ruïne groeit. Ze is als dronken van het dagenlang deinen op de stroom. Haar benen wiebelen. Ze kan niet rechtop blijven zitten. Alles duizelt, ze valt op haar zij, ze blijft verdoofd liggen. Haar handen grijpen in het zanderige gras. Horden goudblauwe vliegen gonzen om haar heen, een hond likt met zijn stinkende tong aan haar wang. Ze reageert amper. Het duurt tot de avond eer ze een beetje bij haar positieven komt. Niemand let op haar. Ze loopt verdwaasd door enkele straten, laat met vragende ogen het plattegrondje zien aan een voornaam geklede man, die haar nauwkeurig opneemt, dan zwijgend de richting aanwijst waar ze heen moet. Tegen negen uur strompelt ze ter hoogte van de oude Mar Girgiskerk op de synagoge toe. Het is al donker. Er is niemand in de smalle straatjes; het ruikt er naar stof en pis. Plots staat ze bij het einde van de wijk en ziet de synagoge bij de stadsmuur. Bij de grote waterput aan de achterkant van het gebouw gaat ze liggen en valt in slaap. Ze heeft geen benul van de adder die in de plooien van haar kleren kruipt, van de gele schorpioen bij haar hand, van de zwerfhond die haar besnuffelt, van het feit dat die hond haar het leven redt door de kop van de adder in zijn bek te pakken en de kronkelende slang weg te slingeren; geen idee van de duistere weg die de schorpioen aflegt tussen haar hand en de kleine holte tussen de stenen van de Mozesput. Ze heeft helemaal geen idee.
Ze ademt nog, dat is alles.

Uit: De Bekeerlinge
Stefaan Hertmans
De Bezige Bij