zondag 2 december 2018

Overblijfsel



Hij is terug in de stad waar hij geboren is, waar hij zijn vrouw heeft leren kennen, waar hij is wegggegaan, zoals hij overal is weggegaan. Het is een onrustig gevoel hier terug te zijn, meer dan onrustig, onbehaaglijk. Hij loopt door de straten alsof hij ieder moment kan staande gehouden worden.  Hij weet dat dit een waanidee is, maar dat helpt niet. Je moet terug keren naar plaatsen waar je gewoond hebt. Wegblijven, dat is wat je moet doen.
Hier heeft hij dus jaren gewoond, en er is niemand meer die hij zou willen opzoeken, niemand meer die door hem opgezocht wil worden. Er circuleren wat losse namen door zijn hoofd, mensen van wie hij zich opeens afvraagt hoe het verder met ze is gegaan, nu hij langs de plaatsen komt waar hij hen heeft ontmoet. Maar van zijn nieuwsgierigheid is alleen een sluimerend gevoel van melancholie over, dat je niet weet hoe het met ze is afgelopen, en dat ook nooit zult weten. Verliefdheden, vriendschappen, drama’s van lang geleden, een anekdote nauwelijks genoeg voor een halve bijzin. 
Dat is wat er overblijf van al die drama’s, al het wachten, dat moeizaam bevochten en achteraf bekeken altijd belachelijke geluk.


Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg
Nijgh en Van Ditmar

dinsdag 20 november 2018

Eenoog.



“Ze ligt in het ziekenhuis. Ze heeft geluk gehad, schijnt. Dat zeggen de doktoren in elk geval. Wat zeg je daarvan? Geluk gehad. Dat iemand die zo ziek is als zij nog geluk kan hebben. Hoe verklaar je dat? Dat het geluk zo stom en blind is dat het zichzelf verspilt aan mensen die er niets meer aan hebben. Een paar millimeter verder, zeggen de doktoren, en het was veel erger geweest. Nu is alleen haar oog weg. Ook erg. Maar ze heeft nog haar rechteroog. En misschien is een prostituée met één oog wel heel bijzonder, misschien vinden sommige mannen dat wel het einde. Kan ze een zwart lapje ervoor binden, dat zou wel eens erotiserend kunnen werken. De Moshe Dayan onder de hoeren, zo bouw je een reputatie op. En je weet het niet waar mannen van houden. Ik sta nergens meer van te kijken”.


Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg 
Nijgh en Van Ditmar

woensdag 7 november 2018

Gewond dier.



“Ik heb gisteren alles gezegd en het maakt niet uit wat ik nu zeg. Ik kan je toch niet bereiken, ik kan je al lang niet meer bereiken. Ik weet niet waar je heen gaat, ik weet niet waar je mee bezig bent, ik weet niet wat je denkt, ik weet niet wat je voelt, of je überhaupt nog iets voelt. Ik had je gelukkig willen maken, ik had er alles voor over om je gelukkig te maken, maar jij hebt me duidelijk gemaakt dat je dat niet verdraagt, leven met iemand die je gelukkig wil maken. En misschien heb je gelijk, misschien heb je echt gelijk, misschien kun je een ander nooit gelukkig maken. Dus ben ik me gaan concentreren op andere dingen. Ik weet niet hoe jouw leven eruitziet, ik weet niet hoe jij de toekomst ziet, als ik jou en beetje ken zie je nauwelijks toekomst, en ik weet niet of ik in die toekomst die je nog wel ziet voorkom. Het enige dat ik weet is dat je hier vroeg of laat altijd weer terugkomt, als een gewond dier naar zijn nest. En o, natuurlijk ook dat je het mij aan niets laat ontbreken, je verzorging is heel goed, wat ik hebben wil kan ik krijgen. Behalve jou.”

Uit: De Asielzoeker
Arnon Grünberg
Nijgh & Van Ditmar

maandag 8 oktober 2018

Bordeel



Het bordeel was deze middag nog maar net open, er waren niet veel meisjes, en zij die er waren behoorden tot de lelijksten, de wanhopigsten, de meest verslaafden, vol wonden en met een verwoeste huid. Gaten waar geen gaten hoorden te zitten. Dood haar. Gestorven geslachtsdelen. Maar hij, die voor de illusie van de schoonheid en de jeugd gaarne honderd dollar of meer overhad, kon ook zonder die illusie. Vooral in het halfdonker van de kleine, smerige kamertjes, waar in de schemering de ergste wonden en zwellingen verborgen bleven, daar maakte het niets meer uit, daar kon je je illusieloze lust kwijt, daar kon je strelingen verrrichten met de tederheid van schuurpapier, daar kon je lieve woordjes fluisteren die niemand zou onthouden en eigenlijk ook voor niemand anders bestemd waren dan voor de grote afwezige. Daar kon je je verzekeren van de geruststellende zekerheid dat jij niet voor de anderen bestond, en de anderen niet voor jou. En er zaten meer voordelen aan vast, hoe dorrer het haar en hoe doder het geslachtsdeel, hoe liever ze waren, de onbekenden, de meisjes, de anderen.

Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg
Nijgh en Van Ditmar

zaterdag 6 oktober 2018

Verdwenen genot


Hij probeerde zich te herinneren hoe het eraan toe ging toen hij nog met zijn vrouw sliep, maar het lukt niet. Alleen wat losse beelden zijn ervan over, verdwenen genot, onsamenhangende woorden, een avond dat zijn vrouw laat thuis kwam, hij sliep al, hem plotseling besprong, gretig en angstig tegelijkertijd. De verbazing waarmee hij dit onderging, die herinnert hij zich nog. Seks is uit hun leven verdwenen zoals anderen geld verliezen, of een kind. Ze hebben het verloren en er wordt niet of nauwelijks meer over gepraat, het zou avonden openscheuren die juist dicht moeten gaan. Ze leven in het tussentijdse, daar waar het leven is opgehouden, maar de dood niet wil beginnen. Hij zei:” Daar leeft iedereen.” Maar ze wilde er niets over horen. Tot ze hem op een dag aankeek en zei:” Ik heb al vier jaar geen man gehad.”
Een feit en een oordeel ineen.


Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg 
Nijgh en Van Ditmar


donderdag 27 september 2018

Simpele genoegens.



Maar vóór alles verlang ik naar eten, met de week heviger. Ik wil weer dik worden. Ik heb dag en nacht honger. Ik word met een rammelende maag wakker, ga terstond op strooptocht, hang rond bij de kazernepoort om de flauwe, waterige geur van havermout op te snuiven en op de aangebrande restjes te wachten; ik probeer kinderen over te halen om me moerbeien toe te gooien uit de bomen; ik buig me over een tuinhek om een paar perziken te stelen; ik ga van deur tot deur, een man wie het tegenzit, het slachtoffer van een dwaze verliefdheid, maar nu genezen, gereed om met een glimlach te aanvaarden wat hem wordt aangeboden, een snee brood met jam, een kop thee, midden op de dag misschien een schaaltjes stamppot of een bord uien en bonen, en altijd ftruit, abrikozen, perziken, granaatappels, de weelde van een gulle zomer. Ik eet als een bedelaar, schrok mijn voedsel zo gulzig naar binnen en veeg mijn bord zo schoon dat het een lust voor het oog is.
En vleien dat ik kan, hielen likken! Meer dan eens is er voor mij een smakelijk hapje klaargemaakt: een met pepers en bieslook gebraden lamsbout, of een snee brood met ham en tomaat en een stuk geitenkaas. Als ik als tegenprestatie water of brandhout kan halen, doe ik dat graag, al ben ik niet meer zo sterk als vroeger. En als ik mijn bronnen in de stad voorlopig heb uitgeput - want ik moet opletten dat ik mijn weldoeners niet tot last word - kan ik altijd nog naar het dorp van de vissers kuieren en hen helpen bij het schoonmaken van de vis. Ik heb eenmaal woorden van hun taal geleerd, ik word zonder argwaan ontvangen, ze weten wat het betekent om een bedelaar te zijn, ze delen hun voedsel met mij.
Ik wil weer dik worden, dikker dan ooit tevoren. Ik wil een buik die rommelt van tevredenheid als ik mijn handpalmen eroverheen vouw, ik wil mijn kin in het kussen van mijn hals voelen zinken en mijn borsten voelen wiebelen als ik loop. Ik wil een leven van simpele genoegens. Ik wil (ijdele hoop) nooit meer honger hebben.


Uit: Wachten op de barbaren
J.M.Coetzee
Cossee BV Amsterdam

Intimidatie

( De oude bevelhebber wordt door een vertegenwoordiger van “het nieuwe bewind” gevangen genomen en verhoord in zijn vroeger bureau)


Ik sta naast mijn bewaker te wachten, met nog dezelfde kleren aan als tijdens de reis; mijn ondergoed is enkele malen gewassen maar mijn jas ruikt nog naar houtrook. Ik kijk door het raam naar het spel van het zonlicht tussen de amandelbloesems, en ik ben tevreden.

Na lange tijd komt hij binnen, werpt een bundel papieren op het bureau en gaat zitten. Hij staart me zwijgend aan. Hij probeert, zij het wat theatraal, een zekere indruk op mij te maken. De zorgvuldige reorganisatie van mijn kantoor, van rommel en stofnesten tot deze ijle netheid, de trage parmantigheid waarmee hij door het vertrek loopt,de afgemeten onbeschaamdheid waarmee hij mij verhoort, het is allemaal bedoeld om iets duidelijk te maken: niet alleen dat hij nu de leiding heeft (hoe zou ik dat kunnen bestrijden?), maar ook dat hij zich in een kantoor weet te gedragen, er zelfs iets van functionele elegantie aan weet te geven. Waarom acht hij mij de moeite van dit vertoon waard? Omdat ik, ondanks mijn stinkende kleren en mijn wilde baard nog altijd “oude familie” ben, al ben ik er in deze uithoek nog zo verachtelijk aan toe? Vreest hij dat ik spottend zal lachen als hij zich niet pantsert met een decor dat hij, daaraan twijfel ik niet, nauwkeurig heeft afgekeken van de kantoren van zijn superieuren bij het Bureau?
Hij zal me niet geloven wanneer ik hem zeg dat het niet van belang is. Ik moet oppassen dat ik niet glimlach.


Uit: Wachten op de barbaren

J.M. Coetzee
Cossee Amsterdam  

vrijdag 31 augustus 2018

Rapport



Het rapport dat de kolonel aan mij uitbrengt in mijn hoedanigheid van magistraat is kort.
“ In de loop van het verhoor traden in de verklaringen van de gevangene duidelijk tegenstrijdigheden aan het licht. Na met deze tegenstrijdigheden te zijn geconfronteerd ontstak de gevangene in razernij en viel de officier die het verhoor afnam aan. Een handgemeen volgde, waarbij de gevangene hard tegen de muur viel. Pogingen om hem weer bij te brengen hadden geen succes.”
Omwille van de volledigheid, zoals de letter van de wet vereist, ontbied ik de bewaker en vraag hem een verklaring af te leggen. Hij vertelt, en ik noteer zijn woorden:
“ De gevangene werd onhandelbaar, en viel de bezoekende officier aan. Ik werd ter hulp geroepen om hem in toom te houden. Tegen de tijd dat ik binnenkwam was het gevecht al afgelopen. De gevangene was buiten bewustzijn en bloedde uit zijn neus.” Ik wijs hem waar hij zijn kruisje moet zetten. Hij neemt de pen eerbiedig van mij aan.
  “Heeft de officier je verteld wat je tegen mij moest zeggen?” vraag ik hem zachtjes.
   “Ja, heer” antwoordt hij.
   “Waren de handen van de gevangene gebonden?”
   “Ja, heer. Ik bedoel, nee, heer.”
Ik stuur hem weg en vul de begrafenismachtiging in.


Uit: Wachten op de barbaren
J.M. Coetzee
Uitgeverij Cossee N.V. Amsterdam

donderdag 5 juli 2018

Naakte knieën



Op een avond slaagde ze erin de boosaardige waakzaamheid van haar familie om de tuin te leiden. In een mimosabosje aan de achterkant van hun woning vonden wij een plekje waar we konden zitten, bovenop een vervallen, lage stenen muur. Door de duisternis en de tere boomsilhouetten konden we de arabesken zien van de verlichte vensters, die mij nu, geretoucheerd met de gekleurde inkten van een overgevoelig geheugen, vóórkomen als speelkaarten -vermoedelijk omdat de vijand aan het bridgen was.

Ze beefde en schokte en ik kuste het hoekje van haar wijkende lippen en haar gloeiend oorlelletje. Een sterrengroep straalde bleekjes boven ons, tussen de contouren van lange, doorzichtige bladeren. De trillende lucht scheen even naakt te zijn als zij was onder haar dunne jurk. Ik zag haar gezicht in de hemel, vreemd veraf, alsof het een eigen glans uitstraalde. Haar benen, haar liefelijke, warm- levende benen hield zij niet geheel tegen elkaar en toen mijn hand had gevonden wat zij zocht kwam er een dromerige en angstige uitdrukking, half genot, half pijn, over die kinderlijke gelaatstrekken. Zij zat iets hoger dan ik en iedere keer wanneer zij mij in haar zelfverzonnen extase wilde kussen, boog zij haar hoofd naar mij toe, met een slaperige, zachte, kwijnende beweging, die bijna droevig was. Zij klemde mijn pols tussen haar naakte knieën om daarna weer te ontspannen. En haar bevende mond, verwrongen door de scherpte van wat een geheimzinnige drank leek, kwam, terwijl zij tussen haar tanden hijgend inademde, vlakbij mijn gezicht. Zij trachtte de liefdespijn eerst te verzachten door ruw haar droge lippen tegen de mijne te wrijven. Toen trok mijn lieveling terug door met een plotselinge beweging haar haar naar achteren te gooien en daarna keerde zij wéér, haar lippen nu op de mijne. Zij liet mijn tong haar geopende mond binnengaan en ik, met een grootmoedigheid die bereid was haar alles te geven, mijn hart, mijn keel, mijn ingewanden, liet haar met haar ongewende hand de scepter van mijn hartstocht omvatten.
Ik herinner mij de geur van talkpoeder - ik geloof dat ze die van de Spaanse dienstbode van haar moeder had genomen - een zachte muskusachtige geur, die zich vermengde met haar verrukkelijke lichaamsgeur en die mijn extase tot de uiterste rand bracht.
Een plotselinge beweging in een nabij bosje voorkwam dat het sap van mijn hartstocht de vrije loop nam en toen wij van elkaar afschoven en met kramp in onze aderen luisterden naar wat vermoedelijk een sluipende kat was, klonk uit het huis de stem van haar moeder die haar riep, heftig en steeds luider.
Maar dit mimosabosje, de waas van de sterren, de tinteling, het vuur, de honing-dauw en de pijn, dat alles bleef in mij.
En dat meisje met haar slanke armen en benen, daar aan zee, met haar brandend-hete tong, was sindsdien een obsessie voor mij, totdat ik, vierentwintig jaar later, haar betovering verbrak door haar in een ander herboren te doen worden.


Uit: Lolita

Wladimir Nabokov
Omega Boek Amsterdam/ A.W. Bruna &Zn Antwerpen

vrijdag 8 juni 2018

Rust



Hij trok zijn jasje en zijn schoenen uit, deed zijn das en zijn horloge af en liep naar de badkamer. Hij ging met opgerolde mouwen in het douchegedeelte zitten. Hij hield een glas whisky vast, waar hij van nipte om zichzelf kracht te geven, en een stanleymes, dat gemakkelijker vast te houden zou zijn dan een scheermesje. Hij wist wat hem te doen stond :  drie rechte verticale lijnen, zo diep en zo lang als hij ze maar maken kon, in beide armen, langs de aderen omhoog. En dan zou hij gaan liggen wachten.
Hij wachtte even en huilde een beetje, omdat hij moe en bang was en omdat hij klaar was om te gaan, klaar om te vertrekken. Ten slotte wreef hij in zijn ogen en begon. Eerst zijn linker arm. Hij maakte de eerste snee, pijnlijker dan hij had verwacht, en hij schreeuwde het uit. Toen maakte hij de tweede. Hij nam nog een slok whisky. Het bloed was dik, eerder geleiachtig dan vloeibaar, en had een schitterende  oliezwarte kleur. Zijn broek was al doordrenkt, zijn greep werd al wat losser. Hij maakte de derde.
Toen hij klaar was met beide armen zakte hij in elkaar tegen de muur van de douche. Absurd genoeg wilde hij dat hij een kussen had. Hij had het warm van de whisky en zijn eigen bloed, dat aan hem likte terwijl het een plas rond zijn benen vormde - zijn binnenkant ontmoette zijn buitenkant, het inwendige waste het uitwendige. Hij sloot zijn ogen. Achter hem huilden de woedende hyena’s. Voor hem stond het huis met de open deur. Hij was ernog niet dichtbij, maar dichterbij dan hij ooit geweest was : dichtbij genoeg om te zien dat daarbinnen een bed stond waarin hij kon rusten, waarin hij kon gaan slapen na zijn lange tocht, waar hij voor het eerste in zijn leven veilig zou zijn.


Uit: Een klein leven 
Hanya Yanagihara
Nieuw Amsterdam Uitgevers

zaterdag 2 juni 2018

Vrijgezel



(Na misbruikt geweest te zijn als kind automutileert hij zich frequent)

Maar hoezeer hij er ook op gebrand is normaal over te komen, hij wil geen relatie voor de buitenwereld, hij wil er een omdat het tot hem doorgedrongen is dat hij eenzaam is. Hij is zo eenzaam dat hij het soms fysiek voelt, een natte klont vuile was die tegen zijn borstkas drukt. Hij kan niet van het gevoel afkomen. De mensen doen er zo gemakkelijk over, alsof je het alleen maar hoeft te willen en dan komt alles voor elkaar. Hij weet wel beter: een relatie zou betekenen dat hij zich naakt aan iemand anders zou moeten laten zien, wat hij nog steeds nooit gedaan heeft, behalve aan zijn dokter. Het zou een confrontatie betekenen met zijn eigen lichaam, dat hij zeker tien jaar niet in ontklede staat heeft gezien: zelfs onder de douche kijkt hij niet naar zichzelf. En het zou betekenen dat hij seks zou hebben met iemand, wat hij sinds zijn vijftiende niet meer heeft gehad en wat hem zoveel angst aanjaagt dat alleen bij de gedachte zijn maag volloopt met iets kouds en klefs.
Toen hij nog niet zo lang geleden bij zijn dokter was vroeg die hem of hij seksueel actief was, tot hij als antwoord gaf dat hij het zou laten weten als het ooit gebeurde en dat hij er dus nooit meer hoefde naar te vragen. De dokter vroeg hem er nooit meer naar en hij had er ook nooit over hoeven te beginnen. Geen seks hebben: dat was een van de beste dingen aan volwassen zijn.
Maar hoe bang hij ook voor seks is, hij wil toch worden aangeraakt, hij wil iemand anders’ handen op zich voelen, al vervult de gedachte daaraan hem ook met angst.


Uit: Een klein Leven
Hanya Yanagihara
Nieuw Amsterdam Uitgevers

maandag 21 mei 2018

Superieure Liefde

Ik ben nooit zo iemand geweest die denkt dat de liefde voor een kind een superieure liefde is, een liefde die betekenisvoller, belangrijker en grootser is dan alle andere. Dat dacht ik niet vóór mijn kind stierf en ook nadien niet. Maar het is wel een uitzonderlijke liefde, omdat die niet gebaseerd is op lichamelijke aantrekkingskracht, genot of intellect, maar op angst. Je hebt geen idee wat angst is tot je een kind hebt, en dat is hetgeen wat ons ten onrechte doet geloven dat die liefde indrukwekkender is, omdat de angst zelf indrukwekkender is. Elke dag is je eerste gedachte niet : “Ik hou van hem”, maar : “Hoe gaat het met hem?”. Van de ene dag op de andere verandert de wereld in een hindernisbaan vol verschrikkingen. Als ik met hem in mijn armen stond te wachten tot ik kon oversteken, bedacht ik hoe absurd het was om te denken dat mijn kind, dat welk kind dan ook deze wereld kon overleven. Dat leek even onwaarschijnlijk als de overleving van een van die vlinders - je weet wel, die kleine witjes - die ik soms aan het einde van de lente door de lucht zag buitelen, slechts een paar millimeter verwijderd van een smak tegen een voorruit.
En ik kan je nog twee dingen vertellen die ik heb geleerd : het eerste is dat het niet uitmaakt hoe oud dat kind is, en wanneer of hoe het jouw kind werd. Zodra je besluit om iemand als jouw kind te zien verandert er iets, en alles wat je voordien leuk aan hem vond, alles wat je voorheen voor hem voelde, wordt nu vooraf gegaan door die angst. Het is niets biologisch : het is extrabiologisch, niet zozeer een vastbeslotenheid om de overleving van je genetische code veilig te stellen als wel een verlangen om te bewijzen dat je onkwetsbaar bent voor de uitdagingen en de listen van het universum, om te triomferen over de krachten die willen vernietigen wat van jou is.
Het tweede is dit: wanneer je kind sterft, voel je alles wat je zou verwachten, gevoelens die door zoveel anderen al zo goed beschreven zijn dat ik niet eens de moeite zal doen om ze hier op te sommen, behalve dat ik wil zeggen dat alles wat over rouw geschreven is één pot nat is, en het is één pot nat met reden : omdat niemand werkelijk van de tekst afwijkt. Soms voel je wat meer van het een en minder van het ander, en soms voel je het in een andere volgorde, en soms langer of korter. Maar de gevoelens zijn altijd dezelfde.
Maar nu komt er iets wat niemand zegt : als het jouw kind is, voelt een deel van jou, een piepklein maar niettemin onmiskenbaar deel van jou, ook opluchting. Want eindelijk is het moment gekomen dat je al verwachtte, waar je voor vreesde, waarop je je hebt voorbereid sinds de dag dat je een kind kreeg.
Aha, zeg je bij jezelf, daar is het. Het is zover.
En daarna heb je nooit meer iets te vrezen.


Uit: Een klein leven
Hanya Yanagiharama
Nieuw Amsterdam Uitgevers

zondag 13 mei 2018

Grondeloze onwetendheid



Hij kende Frans en Duits. Hij kende het periodiek systeem. Hij kende - al gaf hij er niets om - grote delen van de bijbel vrijwel uit het hoofd. Hij wist hoe je een koe moet helpen kalven, een lamp bedraden, een afvoer ontstoppen, de snelste manier om de noten van een walnotenboom te oogsten, welke paddestoelen giftig zijn en welke niet, hoe je een hooibal moet maken en hoe je een watermeloen, een appel, een pompoen of een suikermeloen op rijpheid moest testen door ze op de juiste plaats te bekloppen. ( En dan wist hij nog dingen die hij liever niet geweten had, dingen die hij nooit meer hoopte te moeten gebruiken, dingen waarvan hij, als hij er aan dacht of er ‘s nachts van droomde, in elkaar kroop van haat en schaamte.)
En toch leek het vaak alsof hij niets wist wat werkelijk waardevol of bruikbaar was, niet echt. De talen en wiskunde, prima. Maar hij werd er dagelijks aan herinnerd hoeveel hij níet wist. Hij had nooit gehoord van de tv-series waar iedereen het steeds over had, Hij was nooit naar de bioscoop geweest. Nooit op vakantie. Nooit op zomerkamp. Hij had nooit pizza, ijslolly’s of macaroni met kaas gegeten (laat staan foie gras, sushi of asperges zoals M en JB). Hij had nooit een computer of een telefoon gehad en hij was zelden op internet gemogen. Hij had nooit iets bezeten, realiseerde hij zich, niet echt : de boeken die hij had en waarop hij zo trots was, de shirts die hij telkens opnieuw repareerde, die stelden niets voor, oude troep, en dat hij er zo trots op was, was nog gênanter dan niets te bezitten.
Het leslolaal was de veiligste plaats, en de enige plaats waar hij zich volkomen op zijn gemak voelde : alles daarbuiten was een niet te stoppen lawine van wonderlijke dingen, het ene nog verbluffender dan het andere, die hem stuk voor stuk confronteerden met zijn grondeloze onwetendheid. Hij betrapte er zichzelf op dat hij in zijn hoofd lijstjes bijhield van nieuwe dingen die hij had gezien en opgevangen. Maar hij kon niemand ooit om opheldering vragen. Daarmee zou hij toegeven dat hij extreem anders was, wat verdere vragen zou uitlokken en hem kwetsbaar zou maken, en wat onvermijdelijk zou leiden tot gesprekken waar hij helemaal geen zin in had.


Uit: Een klein leven
Hanya Yanagihara
Nieuw Amsterdam Uitgevers

dinsdag 8 mei 2018

Mild licht



Een aspect dat hem bekoorde aan de doordeweekse tochtjes bij het vallen van de avond was het licht :  hoe het de metro vulde als iets levends terwijl de wagons over de brug ratelden, hoe het de vermoeidheid van de gezichten van zijn medereizigers spoelde en ze liet zien zoals ze waren geweest toen ze naar dit land waren gekomen, toen ze jong waren en het mogelijk had geleken Amerika te veroveren. Hij keek hoe het milde licht als stroop de wagon insijpelde en hoe het groeven uit voorhoofden streek, grijs haar goud kleurde en de opzichtige glans van goedkope stoffen verzachtte tot iets met een subtiele gloed. En dan draaide de zon weg, doordat de metro er onverschillig bij vandaan ratelde, en keerde de wereld terug naar haar normale, sombere toestand, een overgang zo abrupt en onbarmhartig dat het leek alsof hij was bewerstelligd door een zwaai met een toverstokje.


Uit: Een klein leven
Hanya Yanagihara





zaterdag 28 april 2018

Blauwing



Doden ogen elk uur wat doder.
Petja’s gelaat was alweer verder ingevallen, de huid doorschijnender, het vlees daaronder ingeklonken. Al haast twee dagen zat er geen leven meer in, en toch, in de afgelopen uren schenen schaduwen vergleden, donkerder de glooiïngen en dieper. Alleen de haren vingen nog wat glans wanneer een kaarsvlam even opflakkerde op iemands jammerklacht.
Steeds moeilijker je voor te stellen dat hier een geest in had gewoond en had gestraald. Deze afgeschreven mens. Zijn hele wezen dof, ten prooi aan voortschrijdende blauwing.
Zo doen de doden dit. Ik herinner mij dit van het waken bij mijn eigen vader : alsof zij ons wat tijd gunnen te wennen aan hun rotting, lossen zij met veel geduld voor onze ogen op.

Uit: Kolja
Arthur Japin
De Arbeiderspers Amsterdam

zondag 22 april 2018

'Ik heb niets tegen verzen op-zichzelf. Wil men de woorden in gelid 't zetten, goed! Maar zeg niets wat niet waar is. "De lucht is guur, en 't is vier uur." Dit laat ik gelden, als het werkelijk guur en vier uur is. Maar als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die myn woorden niet in 't gelid zet, zeggen: "de lucht is guur, en 't is kwartier voor drieën." De verzenmaker is door de guurheid van den eersten regel aan een vol uur gebonden. Het moet voor hem juist een, twee uur, enz. wezen, of de lucht mag niet guur zyn. Zeven en negen is verboden door de maat. Daar gaat hy dan aan 't knoeien! Of het weęr moet veranderd, of de tyd. Eén van beiden is dan gelogen.

'En niet alleen die verzen lokken de jeugd tot onwaarheid. Ga eens in den schouwburg, en luister dáár wat er voor leugens aan den man worden gebracht. De held van 't stuk wordt uit het water gehaald door iemand die op 't punt staat bankroet te maken. Dan geeft hy hem zyn halve vermogen. Dat kan niet waar zyn. Toen onlangs op de Prinsengracht myn hoed te-water woei—Frits zegt: waaide—heb ik den man die hem my terugbracht, een dubbeltje gegeven; en hy was tevreden. Ik weet wel dat ik iets meer had moeten geven als hy myzelf er uit gehaald had, maar zeker myn halve vermogen niet. 't Is immers duidelyk dat men op die wys maar tweemaal in 't water hoeft te vallen om doodarm te wezen. Wat het ergste is by zulke vertooningen op het tooneel, het publiek gewent zich zóó aan al die onwaarheden, dat het ze mooi vindt en toejuicht. Ik had weleens lust zoo'n heel parterre in 't water te gooien, om te zien wie dat toe juichen gemeend had. Ik, die van waarheid houd, waarschuw ieder dat ik voor 't opvisschen van myn persoon geen zoo hoog bergloon betalen wil[…'Wie met minder niet tevreden is, mag me laten liggen. Alleen Zondags zou ik iets meer geven, omdat ik dan myn kantilje ketting draag, en een anderen rok.


Ja, dat tooneel bederft velen, meer nog dan de romans. Het is zoo aanschouwelyk! Met wat klatergoud en wat kant van uitgeslagen papier, ziet er dat alles zoo aanlokkelyk uit. Voor kinderen, meen ik, en voor menschen die niet in zaken zyn. Zelfs als die tooneelmenschen armoede willen voorstellen, is hun voorstelling altyd leugenachtig. Een meisje wier vader bankroet maakte, werkt om de familie te onderhouden. Heel goed. Daar zit ze dan te naaien, te breien of te borduren. Maar tel nu eens de steken die ze doet gedurende het heele bedryf. Ze praat, ze zucht, ze loopt naar 't venster, maar werken doet ze niet. De familie die van dezen arbeid leven kan, heeft weinig noodig. Zoo'n meisjen is natuurlyk de heldin. Ze heeft eenige verleiders de trappen afgeworpen, ze roept gedurig: "o myne moeder, o, myne moeder!" en stelt dus de deugd voor. Wat is dat voor een deugd, die een vol jaar noodig heeft voor een paar wollen kousen? Geeft dit alles niet valsche denkbeelden van deugd, en vlijt.

Uittreksel van
Max Havelaar / Of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Multatuli

vrijdag 20 april 2018

Lippen



Lippen die kussen hoef je niet te lezen. Misschien dat ik daarom nog iets meer aan de liefde verslingerd ben dan iedereen : lijven hebben zonder woorden lief. Mij is passie zo onweerstaanbaar omdat het anderen mijn wereld binnenvoert. Zinnen zijn daar zuchten. Ieder maakt er zijn wezen kreunend kenbaar, klanken onbeheerst, onbeheersbaar, zoals ik die uitstoot van nature.
In bed vraagt niets om uitleg. Monden zijn elders nodig. Hijgend, zwijgend dringen minnaars elkaar binnen, dwars door alle grenzen heen die taal tussen hen had opgetrokken. Voor wie tegen je aan kruipt zijn geen woorden. Even twisten tongen niet maar tasten. Spraak is korte tijd nog enkel spattend speeksel. Ligt iemand bij mij, dan stemt hij met mij overeen.
Elke kus die wordt beantwoord, zo stel ik mij een echo voor. Het ritme voelen van een onderlijf en daarin meegaan. Strelen wie jou streelt. Twee torsen, moe gevreeën, die elkaars adem overnemen, onwetend, ongemerkt, en zolang de verstrengeling duurt een tijdje samen op en neer gaan. Die fluwelen fluistering van huid langs huid.
Ik zoek de liefde op waar ik haar krijgen kan en ga haar aan als een gesprek. Ik deel ervan rond en deel me mede. Dit vlees, dit pompend bloed, waarmee ik werd geboren, uit alles wat ik zeggen wil zoveel directer dan welke techniek die mij is aangeleerd dan ook. Daarom geef ik er mij wanneer ik kan aan over. Mond op mond word ik het best verstaan.
In iemands armen is waar ik hoor.


Uit: Kolja
Arthur Japin
De Arbeiderspers. Amsterdam.j

woensdag 18 april 2018

Vlinders

( Kolja was doofstom en leerde liplezen en spreken...)

Dacht ik aan woorden, zag ik vlinders. Een gesprek stelde ik mij als en schittering van vleugels voor. Op elke adem ontpopten er meer.

Soms zag ik er enkele aarzelen op iemands onderlip, maar uiteindelijk, door onzichtbare gedachten opgetild, vlogen zij toch altijd uit, sprankelend soms in volle vlucht, om zich bij de rest te voegen in een zon weerspiegelende kleurenpraal.
Zo droomde ik mij taal, ongrijpbaar.

Mijn eerste jaren deed ik het zonder. Kregen grote mensen door dat ik geen enkel woord tot mijn beschikking had, dan betrok hun gezicht. Zo klein als ik was, zag ik hun medelijden opwellen. Dit gaf mij het idee dat ik er iets aan miste.
Het emotioneerde anderen dat ik in stilte leefde. Zij zagen mijn zwijgen als gebrek en wonden zich erover op alsof spreken zo onmisbaar was als ademen. Zij spraken in mijn bijzijn haast beschroomd, fluisterend, bang dat hun moeiteloze omgang met de taal een doofstomme pijn zou doen. Zo werden woorden mij, haast onbewust, als het allerhoogste voorgespiegeld, van zielsbelang : teer, efemeer, een alom en voortdurend vluchtig fladderen dat het leven kleurt, nuance geeft, nerveus bij elke inval wisselend van richting, ritme, intensiteit.
Ik holde - zonder net - van kleins af achter woorden aan, kleuter, jongen, jonge man, student, met armen zo van verlangen ongedurig uitgestrekt dat het ze enkel schrikachtiger maakte, uiteengejaagd heeft en verdreef.
Toen ik ze mij dan ten koste van mijn jeugd en onbevangenheid eindelijk eigen had gemaakt, nadat ik ze mij zwoegend en met strijd had toegeëigend, bleken woorden helemaal niet vrij. Wij jagen ze na en gebruiken ze zoals het ons uitkomt, wij leggen ze vast en voegen ze toe aan de verzameling van ons verstofte begrip. Vastgespietst en machteloos zijn ze me uiteindelijk gebleken, fataal, gevaarlijk als de spelden waarmee vlinders worden opgeprikt, fladderend met hun vleugels vastgepind.

Uit: Kolja
Arthur Japin
De Arbeiderspers. Amsterdam.

zaterdag 24 maart 2018

Gedweild



“Wil je toch maar niet eigenlijk blijven?” Vroeg ik toen we naar bed gingen. “Je ziet dat het best gaat tussen ons.”
Zij schudde haar hoofd. Meteen zakte ze weg in die treurnis van haar. Zij ging met haar rug naar me toe liggen, en of zij gauw insliep weet ik niet. Wij zeiden niets meer. Ik lag op mijn rug in het duister te staren en naar haar ademhaling te luisteren. Het was alsof de melancholie als een donzen deken over mij heen kwam liggen.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd van de wekker sliep zij nog. Ik kleedde me aan, zette thee en kuste haar. Meteen sloeg zij haar armen om mijn nek, gekweld.
“Ga je vandaag?”
“Het is beter, geloof ik.”
“Hoe lang blijf je weg?”
“Ik weet het niet, ik weet het toch niet, lieveling.”
“Bel je me over drie dagen?”
“Ja.”
Toen ik tussen de middag thuis kwam, was zij weg. Het huis was leeg. Ik merkte dat ik hoopte dat ze er nog zou zijn, dat de tafel gedekt was, of desnoods de hele boel overhoop gehaald, en dat zij haar armen om mij heen zou slaan en zeggen :- Ik ben niet gegaan, ik weet niet wat mij bezielde, maar het is allemaal voorbij, alles wordt weer als vroeger. Maar van de wastafel waren haar potjes en haar tandenborstel verdwenen. Het bed was opgemaakt, de twee kussens lagen in het midden op elkaar. In de keuken was alles afgewassen en opgeruimd; toen ik goed keek zag ik dat zij ook nog gedweild had.
Het was alsof zij het huis had ontsmet, zoals na een epidemie.


Uit: Twee Vrouwen
Harry Mulisch
De Bezige Bij

woensdag 21 maart 2018

Bijen



Rita kwam overeind, pakte het laken dat naar het voeteneinde was geschoven en schudde het met een handige polsbeweging op. Langzaam daalde het laken op hun lichamen neer, de luchtstroom die er vanonder kwam streek langs zijn gezicht. Paul dacht aan de heilige Rita. Volgens de overlevering hadden bijen een wit laken over haar heen gedrapeerd toen ze gestorven was. Zo eindigde in 1447 haar leven met de bijen waarmee het ook begonnen was - in de wieg waren er bijen uit haar mond gekropen om haar met honing te voeden.
Ze had een zwaar leven gehad, de heilige Rita. Ze had willen intreden maar werd al op jonge leeftijd uitgehuwelijkt aan een bullebak van wie ze twee zonen kreeg. Toen hij door een rivaal werd gedood, zwoeren haar zonen wraak. In haar gebeden smeekte Rita God dit te voorkomen, liever zag ze haar zoons sterven dan dat ze hun wraak ten uitvoer konden brengen - waarop zij inderdaad plotseling stierven en de weg eindelijk vrij was voor haar om in te treden en zich te wijden aan haar liefde voor Christus. 
Ook Rita van Cascia had er, net zoals zijn eigen moeder, geen been in gezien om haar gezin te offeren voor haar grote liefde.


Uit: De Heilige Rita
Tommy Wieringa
De Bezige Bij

maandag 19 maart 2018

Pattaya



Yindee nam hem bij de hand en ze gingen naar binnen, een zwak verlichte gang door en aan het eind de trap op. Ze opende de deur van een van de kamers op de gaanderij boven. Naast de massagetafel stond een schaaltje geurige olie boven een waxinelichtje. Ze glipte uit haar kleren en hielp hem de zijne uittrekken, zijn T- shirt als laatste. Haar mokkakleurige lichaam schampte het zijne, hij voelde haar kleine, harde borsten. Ze reikte tot aan zijn adamsappel. De geur van shampoo. Duizelingen. Het leek of hij ieder moment kon flauwvallen.
Ze klopte met haar vlakke hand op de massagetafel. Op zijn buik, gebaarde ze, en ze goot toen een beetje warme olie over zijn rug. Haar handen wreven het uit, ze kneedde hem langdurig. Toen klom ze boven op hem en walste met haar knieën over zijn rug zodat de adem uit zijn longen werd geperst.
Een klapje op zijn achterste , hij draaide zich om.
“You relax,” zei ze. Ze pakte zijn polsen en vlijde zijn armen naast zijn lichaam neer.
Ze masseerde zijn dijen, haar duimen gleden langs zijn liezen. In een andere wereld, achter de muren, klonk gedempt straatrumoer, verre muziek, maar hij lag in de paarse schemering van een tempel en sloot zijn ogen. Hoger gleden haar handen, naar zijn borst, hij voelde haar schaamhaar schuren op zijn buik toen ze naar zijn schouders reikte, de warmte van haar poesje. De siddering toen ze zijn geslacht beetpakte. Ze oliede het, kalm gleed haar hand op en neer. Vlak voor hij klaarkwam stopte ze. Tussen haar tanden scheurde ze het folie van een condoom open. “ You love Yindee?” vroeg ze terwijl ze hem het condoom omdeed. Schrijlings zat ze op hem, haar hand reikte tussen haar benen door naar zijn pik, ze wachtte tot hij “I love Yindee” had gezegd voor ze hem bij haar naar binnen leidde. Haar handen steunden op zijn schouders, ze liet zich op hem zakken en veerde weer terug tot ze alleen het topje van zijn lul nog tussen haar schaamlippen gevangen hield - ze was een geoefend ruiter en hij was een ezeltje dat huilde van genot, twee stroperige tranen gleden langs zijn slapen.
Toen hij even later met sterke contracties klaarkwam, legde ze haar wang op de zijne en troostte hem als een moeder.

Uit: De Heilige Rita
Tommy Wieringa 
De Bezige Bij

Haar gezicht



Met het verstrijken van de tijd vergat hij soms hoe zijn moeder er uit zag. Even verdrietig als haar afwezigheid was haar gezicht dat vervaagde; hij kon haar doorschijnend portret slechts twee of drie uitdrukkingen laten aannemen, een grove vereenvoudiging die hem zeer deed.
In de herfstvakantie van het eerste jaar van haar afwezigheid had ze beloofd hem te zullen meenemen naar een Waddeneiland. Vergeefs wachtte hij die dag op haar komst.
Ze kwam niet toen hij tien werd. Op 20 juli 1978 wordt hij elf. Groot en zwaar doemt de dag voor hem op, een gletsjerwand. Het wordt een dag als alle andere. Hij leest de scepter van Ottokar, fietst naar de textielfabriek om te kijken of er nog iets interessants  in de afvalcontainers zit en gooit de ramen van een oude varkensstal in. Als zijn vader thuiskomt staan de aardappels onder water in de pan.
“Elf,” zegt zijn vader, en houdt hem bij zijn bovenarmen vast. “Elf al weer.”
In het doosje van de banketbakker zitten twee tompouces.
Om halftien gaat hij naar bed. Door de kieren van de gordijnen glipt het laatste daglicht binnen. Hij begraaft zijn hoofd in het kussen en roept om zijn moeder zoals een man in het uur van zijn dood om zijn moeder roept.

Uit: De Heilige Rita
Tommy Wieringa
De Bezige Bij

vrijdag 16 maart 2018

En wat dan?


Op een dag zal ik weg zijn en
wat dan? Verdwenen zonder een
teken te geven of te nemen en
het puin dat ik achterlaat is
niet langer lachwekkend.

Want wie zoals ik nooit heeft
 gebouwd laat niets achter dan
verwachting en verwarring en
wat dan?

Wellicht in uw herinnering zal ik
stollen, verstijven, niet lang meer
blijven maar verbleken tot verleden
en wat toen? Te doen?

“Het was waar” zult gij zeggen “hij speelde
met woorden als geen ander maar wat
heeft dat te betekenen. Zo bleek zal 
ik zijn

In u...

en wat dan...?


Jotie T’Hooft
Uit: Junkieverdriet




dinsdag 27 februari 2018

Hondsdol



...het was een van die hondsdolle weken waarin je de tel kwijt raakt, waarin je om drie uur ‘s middags in verwondering ontwaakt en jezelf afvraagt wat er de nacht tevoren eigenlijk is gebeurd, waarin je leeft als een beest in Frankrijk: in paan en blootsvoets rondlopen, alleen doen waar je zin in hebt : apen schieten op de eilanden, hengelen, aan een stuk door palmwijn zuipen met als gevolg een lichte champagneroes, ideaal om te neuken, in bed, in het gras, in de stroom tijdens het avondbad of rechtstaand op de oever onder de sterren, niet gewoon maar met een vrouw, neen, met een mooie vrouw, een essentieel verschil, meer: een superieure dimensie, erger: koorts, gif in je bloed, onrust, trots, gestreelde ijdelheid, een heuplijn jaagt ineens het vuur aan, achteloos ondergoed op het bed maakt je uitzinnig, een geur laat het beest los, je kust vaak, verliefd, verfijnd, verrukt, je drinkt haar mond, je telt haar tanden met je tong, een mooie vrouw verveelt nooit, je vingers hebben speciale, hypergevoelige papillen, van fluweel, van satijn, je zou een zintuig meer willen hebben om het haar te schenken, paren wordt een gevecht, het orgasme een absolute overwinnaarskreet, met dadelijk nieuwe onrust, nieuwe vondsten, eindigt dit dan nooit?...

Uit: Back Venus (Gangreen1)
Jef Geeraerts
Manteau

maandag 26 februari 2018

Everzwijntje





...nadat ze als een Vlaams dorpsmeisje (klein, dik, schuw, zwijgzaam, zorgzaam, Tineke, het werkpaard van boer Van Heulen) het glas bier half had uitgedronken en benepen had verklaard dat ze geen bier lustte, mijnheer de blanke, zakte ze pijlsnel in al de proeven, voor de vorm wreef ik over haar clitoris, klein als een speldenkop: niets, ik probeerde heel diep tegen de baarmoeder: niets, dan heel langzaam wentelen, japjapjap als een hond, in-en-uit: niets, haar lichaam was al even onbenullig als haar ziel, ik naaide een poosje lusteloos door en vroeg: “Heb je genot?” Maar ze scheen dat woord niet eens te kennen en tenslotte deed ik mijn mannelijke plicht en loosde zaad, daarna wou ik slapen, liefst alleen om ongelukken te voorkomen en ik liet haar uit, tot moord in staat want een vrouw die geen genot kan voelen is niet waard dat ze leeft, ze weigerde geld maar opeens was ze heel en al belangstelling - het was alsof ze wakker schoot- ze wees naar een jong everzwijntje, dat ik de vorige dag had geschoten, en dat buiten aan een haak hing en ze zei: “geef me dàt daar...” - “de ribbenkast, de voorpoten en de kop kan je hebben,” zei ik- “dank u mijnheer de blanke,” zei ze opgewekt en ik ging in de keuken achter het huis een machete halen, haakte het everzwijntje los en terwijl zij het bij de kop vasthield, hakte ik de achterbillen af, die mijn boy de volgende middag voor mij zou bereiden met uitjes en wijnsaus, ze legde de harige karkas op haar hoofd en verdween zonder een woord in de nacht...

Uit: Black Venus ( Gangreen1)
Jef Geeraerts
Manteau

zondag 25 februari 2018

Goed zaad



...en nu begint het verhaal van Mbala, de eerste vrouw van wie ik heb gehouden dat het soms pijn deed en het begon op 6 juni 1956, twaalf jaar nadat duizenden helden doodskreten slakend sneuvelden op de stranden van Normandië, ik echter had toen voor de eerste maal het gevoel alsof ik doodging in de armen van een vrouw en toen ze me daarna zorgvuldig, aandachtig, met hiëratische gebaren gepoetst had, kneep ze een druppel zaad te voorschijn en probeerde draadjes te maken tussen haar duim en wijsvinger als met Velpolijm, ik vroeg : “Waarom doe je dat?” hoewel alles me zoals altijd dadelijk na de paring onverschillig liet - “om te zien of het goed zaad is,” zei ze, “ nog nooit heb ik een kind gehad, maar geen enkele van mijn mannen had goed zaad...” ze was gekomen toen ik nog sliep en ze had zich in het donker ontkleed en toen ze in mijn armen schoof, koel van de nacht, glad en lenig, voelde ik dat ze heel erg naar een man verlangde, ze had een grote clitoris die even van tussen haar schaamlippen uitkwam, ze was heel droog en in het begin ging het wat moeilijk maar toen ik ver genoeg was voelde ik al haar spieren in haar kneden als een hand - “Wacht, wacht nog even,” fluisterde ze en bijna onmiddellijk daarna riep ze hees terwijl ik spastisch afging: “Kom, kom, kom!” en ze greep mijn billen met haar gespierde handen en het was alsof ze al mijn sperma opslorpte, een onbeschrijfelijk gevoel, ik stortte in een bodemloze put, er dansten zwarte vlekken voor mijn ogen en ik beefde over gans mijn lijf...en toen wilde ik haar zien, opeens vol angst, zou ze lelijk zijn, of zou een klein detail mij definitief afstoten, ik knipte mijn zaklantaarn aan en we bekeken elkaar - “jij bent een kwajongen,” zei ik met een krop in de keel, helemaal warm van binnen, overstroomd van geluk en ik moest lachen toen ze helder, luid constateerde: “Ik wist wel dat je een man was, je hebt haar op je borst,” en ze trok eraan, ze had gitzwarte, sterke haren, in staartjes gebonden, haar tanden waren puntig gevijld en rond de taille had ze een snoer van kleine rode kraaltjes...


Uit: Black Venus (Gangreen 1)
Jef Geeraerts
Manteau 

vrijdag 23 februari 2018

Tandpastatubes




( Boeren de heel lange vrieswinter opgesloten in hun keukens in de scherpe lucht van karnemelk en varkensvoer, boeren, oude en jonge te midden van de rapenvelden, waarover ijsvlekken liggen, zien haar wandelen langs de witgepoederde weiden, ook de boeren die met paarse konen en gesteven hemden en zwartlaken pakken uit de kerk komen, zien haar stappen, zij, mollig, zoals zij verkiezen dat een vrouw is, op haar hoge hakken, in haar nauwsluitende jurk die kleeft aan haar nachtblauwe gaine in elastische vyrène die kleeft aan haar rubberen huid, en in hun boerenhersenen tollen haar lichtpaarse kousen zonder naad en zij blazen stoom uit hun neusgaten, de roede scheurt hun zwartfluwelen gulp, zij blaffen naar elkaar.)

( Twaalf boeren zitten in de kerk. Zij buigen gezamenlijk het hoofd, maar onder hun tandenborstels van wenkbrauwen, onder de rode kloven van hun voorhoofd planten zij hun blikken, een veelvuldige wekroep, in haar vel en in haar dons en in haar vacht. Onder de zilveren horloges aan de ketting, tussen gebedenboeken en trillerige knieën in zwart glimmend laken richten zich hun reusachtige tandpastatubes op, Allelujah, zeker! Zij zingen en de wierook die haar omhult wordt verdreven, zij wordt zichtbaar en kronkelt en vangt van heinde en ver het schroot der mannen op.)

Uit: Omtrent Deedee
Hugo Claus

maandag 12 februari 2018

Boekweitboterhammen



“ Is Giacomo kwaad? Heeft iemand hem iets miszegd?”
“Nee Nathalie” zegt Jeanne opgewekt. 
“Toch is er iets met hem.”
“ Er is altijd iets met hem.”
“ Ik heb speciaal voor hem filet américain gekocht.”
“Hij zal het ook niet eten.”
“ Toch wel. Dit keer moet hij.”
Jeanne antwoordt niet meer. Nathalie zou beter moeten weten. Giacomo eet nooit elders, nooit in een restaurant, nooit bij kennissen (vrienden hebben ze niet en dat is maar goed ook). Als de omstandigheden hem, zoals vandaag, in het nauw brengen, zal hij tegen elk beter weten in, zijn boekweitboterhammen bovenhalen. Boekweit, gestoofd zeewier, ongepelde rijst, nooit suiker, suiker is puur vergif, en als je absoluut wil drinken, drink dan gefilterd zeewater.
Drie maanden lang, in het begin van hun huwelijk, heeft Jeanne aan dat regime meegedaan, zij heeft zich voelen uitdrogen, verschrompelen. Maar dat is het nu juist, zeiden Giacomo en zijn medeplichtigen, je laat je totaal misgevoederd lijf uitdrogen, het lijf laat zijn gifstoffen los, je lichaam wordt totaal ontsmet. Maar als je ziet hoe Giacomo’s lichaam ontsmet is, dan vergaat je zin wel.
Af en toe ving zij de walg in zijn blik op als zij spek met eieren at, zij slikte dan, hapte blijer en smeerde dik boter op haar brood, loerde, dronk wijn met gulzige teugen. Zij werd niet dikker. Vanwege de zenuwen waarschijnlijk.


Uit: Omtret Deedee
Hugo Claus

zondag 28 januari 2018

Stank



Klemmer herhaalt tegenover Erika dat ze gruwelijk stinkt en de stad zo spoedig mogelijk moet verlaten. Hij zou nog wel andere dingen over haar kunnen vertellen, maar hij wil daar zijn mond niet aan vuil maken. Het is al voldoende dat ze stinkt, hij hoeft niet ook nog te stinken. Hij zegt dat hij nu zijn mond gaat spoelen, zelfs in zijn mondholte proeft hij haar stank. Tot in zijn maag voelt hij haar ontzettende leraressenstank. Zij kan niet weten hoe weerzinwekkend haar lichaamsuitwaseming is, en het is goed dat zij zich zelfs niet eens kan voorstellen hoe hels zij stinkt.
Beiden verwijderen zich in twee verschillende richtingen, zonder het eens te zijn geworden over een gemeenschappelijk grondtoon, of zelfs een gemeenschappelijke toonaard, afgezien van het misselijk makende stinken van Erika.

Uit: De Pianiste
Elfriede Jelinek

woensdag 17 januari 2018

Onaanraakbaarheid




Erika Kohut werpt zichzelf vastberaden in de voorjaarsstorm en hoopt dat ze er heelhuids aan de andere kant zal uitkomen; ze moet dit open plein voor het raadhuis oversteken. Een hond naast haar voelt eveneens het eerste vleugje lente. Het aangeboren lichamelijke boezemt Erika afschuw in, het is een aanhoudende hindernis op haar rechtaan-rechttoe uitgestippelde weg. Ze is dan misschien niet zo gehandicapt als een kreupel mens, maar ze is wel beperkt in haar bewegingsvrijheid. De meeste mensen bewegen zich namelijk liefdevol in de richting van een ander, de partner. Meer verlangen ze nooit. Wanneer een enkele keer een vrouwelijke collega van het conservatorium haar een arm wil geven, schrikt zij terug voor zo’n onredelijk verlangen. Niemand hoort tegen Erika te leunen, alleen het vedergewicht van de kunst mag op Erika nederdalen en bij elk koeltje gealarmeerd opfladderen om een andere verblijfplaats te zoeken. Erika drukt haar arm zo stevig tegen haar zij dat de tweede arm, die van de muzikale collega, de muur tussen Erika en Erika’s arm niet kan doorbreken en ontmoedigd weer naar beneden zinkt. Men zegt graag van zo iemand dat ze ongenaakbaar is. En niemand komt dan ook in haar buurt. Men loopt in een boogje om haar heen. Men neemt vertraging en wachten dan maar op de koop toe, als men maar niet met Erika in aanraking hoeft te komen. Sommige mensen trekken luidkeels de aandacht, Erika niet. Er zijn er een paar die wuiven, Erika niet. De een is zus, de ander zo. Sommigen wippen op één been, jodelen, schreeuwen. Erika niet. Want ze weten wat ze willen. Erika niet.


Uit: De Pianiste
Elfriede Jelinek
Van Gennep Amsterdam

zaterdag 13 januari 2018

Het mesje

( na een speelse erotisch geladen ontmoeting...)


Overal reeds de stilte van de avond, alleen bij de beek de nachtegaal. Allen zitten te kaarten op de veranda. Vlinders fladderen halfverdoofd rond de petroleumlamp. ZIJ wordt door geen lichtkring aangetrokken. ZIJ zit alleen op haar kamer, weg van de menigte die haar vergeten heeft omdat zij zo onbelangrijk is. Haar gewicht drukt niemand neer. Uit een pakje met veel laagjes papier haalt ze een scheermesje dat ze zorgvuldig uitpakt. Dat heeft ze altijd bij zich, waar ze ook gaat of staat. Het mesje lacht als de bruidegom naar de bruid. ZIJ beproeft voorzichtig de scherpe kant, die is scherp als een scheermes. Dan drukt ze het mesje een paar keer diep in de rug van haar hand, maar ook weer niet zó diep dat het de pezen zou raken. Het doet helemaal geen pijn. Het metaal freest erin als in boter. Even gaapt een spaarpotgleuf in weefsel dat voordien gesloten was, dan raast het moeizaam getemde bloed van achter de versperring te voorschijn. Vier sneden in totaal zijn het. Dan is het genoeg, anders bloedt ze leeg. Het scheermesje wordt weer afgeveegd en ingepakt. Al die tijd drupt en stroomt helder rood bloed uit de wonden en alles wat het tegenkomt wordt besmeurd. Het druppelt warm en geruisloos en niet onaangenaam. Het is zo dun vloeibaar. Het stroomt oonafgebroken. Het kleurt alles rood. Vier spleten waaruit het voortdurend opwelt. Op de vloer en ook al op het beddengoed verenigen de vier beekjes zich tot een wilde stroom. Volg toch slechts mijn bittere tranen, het beekje neemt je dan tot zich. Er ontstaat een plasje. En het stroomt maar door. Het stroomt en stroomt en stroomt en stroomt.

Uit: De Pianiste
Elfriede Jelinek
Van Gennep Amsterdam