maandag 9 maart 2020

Een omhelzing



De eik en de linde. Hoe een tak naar een stam tast, omdat zijn arm daar om haar middel gaat liggen, zijn hand om haar linker heupbeen, zijn middelvinger in haar lies... Zij, overdadig geurend en zoemend van bijen en hommels die zich tussen de meeldraadtrosjes door naar de stamper wurmen, om er geel bestoft en beladen met stuifmeelpakketjes weer uit te komen, op naar de volgende bloem. Zij, met haar scheuren, barsten, waar de bast zich opent, het uitgestulpte, binnenstebuiten gekeerde, het gevorkte, opengespalkte. De dichtbegroeide, van honingdauw blinkende zachtbladige bladerkruin - ombra ma fu, nooit was een schaduw mij zo lief, liever, liefst. De eik en de linde: een omhelzing. Een tak: haar rechterarm onder zijn arm door. Haar wang tegen zijn schouder, mond tegen zijn hals. Haar linkerarm om zijn middel, handpalm met open vingers op zijn onderrug. Haar voeten op zijn voeten. Ogen toe. Zijn linkerhand ondersteunt haar achterhoofd, zijn rechterhand op haar onderrug, net boven de splitsing van de spieren naar haar kont. Armen om elkaar heen geklemd. Haar voeten komen van zijn voeten los, klimmen tegen zijn scheenbeen op. Haar mond tegen zijn hals, hun armen blijven om elkaar heengeslagen, buik tegen buik. Totaler kun je niet omhelzen. Toch klimt ze nog hoger tegen hem op, met open knieƫn, als een kikker; haar voetzolen zoeken steun op zijn bovenbenen. Slaat haar benen om zijn heupen heen, haar voeten in elkaar gehaakt, waardoor hij zijn armen onder haar kont moet klemmen. Om haar te dragen. Op elkaar gekleefd: hun bovenlichamen. Wang tegen wang. Horen ze elkaar in- en uitademen. Zij moet alleen haar bekken nog wat kantelen. In deze verstrengeling zouden ze eeuwenlang kunnen blijven staan. Alsof ze van heel diep in de grond oeroud water oppompen om dat in de vorm van duizenden, zich openvouwende bladeren te laten bruisen.


Uit: Voor het vergeten
Peter Verhelst
De Bezige Bij  Amsterdam.