zondag 31 mei 2020

De pissende


Gearmd alsof we gaan trouwen schuifelen we langs het bed, de rolstoel, de rollator naar de toiletruimte. Daar zie ik mijn hoofd korter dan een seconde door de spiegel schampen, voldoende om me bewust te blijven van mijn weerzin jegens mezelf en het mensdom in het algemeen. Kan u het zelf of moet ik helpen. Zij bedoelt, mijn potige geheime beminde met haar bariton, mij krachtig stuttend, of ik mijn pantalon zelf kan openen en dan laten zakken om daarna mij op de urn neer te laten. Men heeft me hier bijgebracht zittend te plassen, het zal wel met de gendergelijkheid of -opheffing verband hebben, zoals er aanbiddelijke meisjesvrouwen met cowboystemmen bestaan, zo moeten stoere manspersonen als ik zittend hun water lozen. U moet uw gevalletje achter de rand van de bril in de pot houden, instrueert ze. Mijn gevalletje. Welk een profanatie nu weer. Hij was van platina en goud op snee, bezet met edelstenen als een monarchenscepter, maar in het krijgsgewoel is hij geknakt. De schoonmaakploeg hoeft daar niet ook voor op te draaien.
Zij, Moniek, is de instruerende, ik, de zeergeleerde Busken, emeritus hoogleraar cybernetica, ben de pissende. Echt vanzelf gaat dat niet zolang er iemand in mijn buurt verblijft, alsof er dan een prop in het buizenstelsel het stromen belemmert, zodat ik de druppelende, hooguit sijpelende ben, er is geen wulpse klatering, want de stuwkracht is gestremd. Soms kabbelt het vanzelf uit me weg zonder dat ik het besef, en als ik het wel besef zonder dat ik het kan stoppen, aangezien de rem ook al niet naar behoren gehoorzaamt. Om mijn gestuntel te camoufleren begin ik te neuriën. Als je dan niet rijen wil dan draag ik je. Des te harder roept zuster Morton: Uw pamper. Deze hangt tussen mijn knieën. Een dot natte papierwol of wat is het voor stof, waarin zich een geel Waddeneiland aftekent, ik meen ook enkele strepen in dieper aangezet geel, meer tanig van tint. U had moeten fluiten toen u voelde dat het kwam, dat is toch niet zo moeilijk te onthouden, zo blijven we aan de gang, hé meneer Busken nou toch, doet u dat expres.

Uit: Cliënt E. Busken
Jeroen Brouwers
Atlas Contact






zondag 17 mei 2020

Het kind.


( Norma is 14 jaar en baart een kind)
God en de heiligen danken we om het wonder dat ons is geschied, want dat is het, nietwaar? Een wonder. En Angel de Jesús Tadeo zwaaide, zes uur nadat hij geboren was, met zijn knuistjes in de lucht en huilde, uitgeput door de hitte die je in de zaal inademde. 
Iets in het gehuil van die baby maakte dat bij Norma, die op het bed ernaast lag, de haren ten berge rezen, en wanneer ze niet zou zijn vastgebonden aan de stijlen van het bed, met die ruwe zwachtels die al het vel van haar polsen hadden afgeschuurd, had ze haar handen naar haar oren gebracht om die dicht te stoppen, om het geblèr van het kind niet te hoeven horen, en evenmin het zoetsappige gekir van de vrouwen in de zaal. Erger nog, wanneer ze niet aan het bed zou zijn vastgebonden, was ze daar al weggehold, zo ver mogelijk van dat ziekenhuis, van dat verschrikkelijke dorp, ook al was het blootsvoets en met dat soort hemd aan dat haar rug en haar billen bloot liet, met daaronder niets anders dan haar eigen gezwollen vlees, louter en alleen maar om ver weg te zijn van die vrouwen, van hun oogwallen en hun zwangerschapsstriemen en hun gejammer, weg van hun broodmagere kinderen met hun kikkerlippen, die aan hun donkere tepels zogen, en vooral weg van die lucht die je inademde in die stikhete zaal: de lucht van wei, van ranzig zweet, een zoetige en tegelijkertijd zure stank.

Uit: Orkaanseizoen

Fernanda Melchor
Wereldbibliotheek

woensdag 13 mei 2020

Ontucht met de duivel



...Rond die tijd had De Heks zich opgesloten in het huis en daarna was ze er nooit meer uitgekomen, overdag niet en ‘s avonds niet, wellicht omdat ze iets te verbergen had, een geheim waar ze geen afstand van wou doen, iets in dat huis wat ze niet onbewaakt wilde achterlaten, en ze werd mager en bleek en je schrok wanneer je haar zag, want ze leek wel gek te zijn geworden, en de vrouwen uit La Matosa waren degenen die haar wat eten brachten in ruil voor haar hulp, voor de geneesmiddelen die ze voor hen maakte, de brouwsels die De Heks aftrok van de kruiden die ze zelf in haar tuin op de binnenplaats plantte of die de vrouwen voor haar moesten gaan halen op de heuvel, toen de heuvel nog bestond. 
In die tijd begonnen de mensen ook het vliegende beest te zien dat ‘s avonds de mannen achternazat die over de onverharde paden tussen de dorpen naar huis gingen, met zijn open klauwen, om ze te verworden of misschien wel om ze op zijn vlucht mee te nemen naar de hel, en de ogen van het dier werden verlicht door een angstwekkend vuur;  in die tijd begonnen de mensen ook het gerucht te verspreiden over dat standbeeld dat De Heks ergens in een kamer van dat huis verborgen hield, ongetwijfeld ergens op de bovenverdieping waar ze nooit iemand toeliet, zelfs de vrouwen niet die bij haar kwamen, een kamer waarin ze- zei men- zich opsloot om er ontucht te plegen, ontucht met dat standbeeld dat niets anders was dan een enorm beeld van de duivel, met een lid dat even groot en dik was als de arm van een man die zijn jachtmes vasthield, een buitengewoon grote roede waarmee De Heks zich iedere avond, zonder één over te slaan, verenigde, en daarom zei dat ze geen man nodig had, en inderdaad, na de dood van Don Madelon had de kol, voor zover men wist, nooit meer een man gehad, en hoe kon het anders, want zij liep altijd zelf te schelden op mannen, zei dat het allemaal dronkenlappen en lafbekken waren, een zootje vernederde en minderwaardige honden, laaghartige varkens, en ze zei dat ze nog liever, dat ze nog liever doodging dan dat ze zou toestaan dat een van die schijtebroeken haar huis binnenkwam, en dat zij, de vrouwen uit het dorp, een stelletje sloeries waren omdat ze hen duldden, en haar ogen schitterden wanneer ze dat zei, en heel even zag ze er dan weer knap uit, met haar verwarde haren en door de opwinding roodgekleurde wangen, en de vrouwen uit het dorp sloegen een kruis, want ze konden zich voorstellen hoe ze, naakt en diep weggezakt op zijn bizarre roede, op de duivel zat, hoe ze die pik helemaal in zich opnam terwijl het zaad van de duivel over haar dijen droop, rood als lava, of groen en dik als de brouwsels die in de ketel op het vuur pruttelden en waarvan ze hun lepels vol van gaf om hen te genezen van hun kwalen.

Uit: Orkaanseizoen
Fernanda Melchor
Wereldbibliotheek

maandag 11 mei 2020

TBC



Kamerheer Behrens, wijdbeens en achteroverleunend, de hoorbuis onder zijn arm, klopte eerst helemaal boven op Joachims rechterschouder, klopte uit de losse pols, terwijl hij zich van de enorme middenvinger van zijn rechterhand bediende bij wijze van hamer en zijn linkerhand gebruikte als ondersteuning. Toen ging hij onder het schouderblad naar beneden en klopte opzij op het middelste en onderste deel van de rug, waarna Joachim, die uitstekend was afgericht, zijn arm optilde, om zich ook onder zijn oksel te laten bekloppen. Hierop werd het hele procedé aan de linkerkant herhaald, en toen hij daarmee klaar was commandeerde de kamerheer “Rechtsomkeert” om de borstzijde te kunnen bekloppen. Hij klopte vlak onder de hals bij het sleutelbeen, klopte onder en boven op de borst, eerst rechts en dan links. Toen hij voldoende geklopt had ging hij over tot luisteren, terwijl hij zijn hoorbuis, zijn oor op de monding op Joachims borst en rug zette, overal waar hij eerst geklopt had. Onderwijl moest Joachim afwisselend diep ademhalen en geforceerd hoesten, wat erg inspannend bleek te zijn, want hij raakte buiten adem en er kwamen tranen in zijn ogen. Kamerheer Behrens meldde alles wat hij hoorde, in kortaffe, vaststaande woorden aan zijn assistent aan de schrijftafel, op zo’n manier dat Joachim willens nillens moest denken aan de gang van zaken bij de kleermaker, waar de goedgeklede meester je de maat neemt voor een kostuum, de opdrachtgever in traditionele volgorde de centimeter nu eens hier en dan weer daar om romp en ledematen spant en zijn vlijtig pennende bediende de verkregen getallen dicteert. “Kort,” “verkort,” dicteerde kamerheer Behrens. “Vesiculair”. (Dat was blijkbaar goed.) “Schor,” zei hij, en trok eengezicht. “Zeer schor.” “Geruis.” En de bediende vulde alles netjes in, zoals de employé de getallen van de coupeur.


Uit: De Toverberg
Thomas Mann
De Arbeiderspers Amsterdam