donderdag 28 november 2019

Doen alsof



Sommige vrouwen huilden, maar de mannen niet. De mannen vertoonden één houding, de vrouwen een andere, merkte ze op. Tussen hen door waaide een vlaag van schitterende muziek : “De mens is uit een vrouw geboren”. Ze stonden als een groep, verenigd. De familie drong wat dichter naar de rand van het graf en keek strak naar de kist die daar met haar politoer en haar koperen handvatten in de aarde lag om voorgoed te worden begraven. De kist zag er te nieuw uit om voorgoed te worden begraven. Ze staarde in het graf. Daar lag haar moeder in die kist - de vrouw van wie ze had gehouden en die ze zo had gehaat. Het duizelde haar. Ze was bang flauw te vallen, maar ze moest kijken, ze moest voelen, het was de laatste kans die ze kreeg. De kluiten aarde ploften op de kist, drie kiezeltjes kwamen op het harde glanzende oppervlak neer; en op hetzelfde moment werd ze overweldigd door het besef van iets eeuwigs, van het leven dat met de dood vermengd raakte, van de dood die het leven werd. Want terwijl ze toekeek hoorde ze de mussen allengs sneller tsjilpen, ze hoorde wielen in de verte allengs luider rollen, het leven kwam allengs dichterbij....

Ze zag haar broer en zus naast elkaar staan, hun gezichten waren wazig, hun neuzen waren rood, de tranen stroomden erlangs. En haar vader was zo stram en zo star dat ze er krampachtig naar verlangde in lachen uit te barsten. Niemand kan zich zo voelen, dacht ze. Hij overdrijft. We voelen helemaal niets, dacht ze, we doen allemaal alsof.


Uit: De Jaren

Virginia Woolf
Uitgeverijathenaeum.nl

zondag 24 november 2019

De regen



Het regende. De fijne regen, een zacht buitje, spetterde op de straatstenen en maakte ze glibberig. Was het de moeite waard om een paraplu op te steken, was het noodzakelijk een huurkoets aan te houden, vroegen de mensen die uit de theaters kwamen zich af terwijl ze opkeken naar de milde, melkachtige lucht waarin doffe sterren stonden. Waar de regen op aarde viel, op akkers en tuinen, rees de geur van de aarde op. Hier balanceerde een druppel op een grasspriet, daar vulden druppels de kelk van een wilde bloem tot er een windvlaag kwam en de regen wegliep. Was het de moeite waard te gaan schuilen bij de meidoorn, bij de haag, leken de schapen te vragen; en de koeien, al losgelaten in de grijze weilanden, onder de wazige hagen, graasden verder, slaperig kauwend met regendruppels op hun vacht. Van de daken - hier in Westminster, daar in Ladbroke Grove- stroomde de regen; op volle zee prikten miljoenen puntjes in het blauwe monster, als in een onmetelijk stortbad. Over de imposante koepels, de hoge torens van sluimerende universiteitsstadjes, over loodgrijze bibliotheken en de musea, nu in een bleke wade gehuld, gleed de zachte regen naar beneden tot bij de monden van die fabelachtige lachers, de geklauwde spuwers bereikte en uitwaaierde in ontelbare ongelijke groeven. Een dronkeman, die in een smal steegje naast de kroeg uitgleed, vervloekte de regen. Vrouwen in barensnood hoorden de dokter tegen de vroedvrouw zeggen: “het regent.” En de beierende klokken van Oxford, die keer op keer hun buiteling maakten als trage bruinvissen in een zee van olie, reciteerden bespiegelend hun muzikale bezwering. De fijne regen, de zachte regen stroomde gelijkelijk over de gemijterden en de goedlopende, met een onpartijdigheid die de indruk wekte dat de God van de regen, als er al een God was, dacht: Laat de regen niet beperkt blijven tot de zeer wijzen, de zeer groten, maar laat al wat ademt, de grazers en de kauwers, de onwetenden, de ongelukkigen, zij die in ovens zwoegen om ontelbare exemplaren van dezelfde pot te bakken, zij die zich met hun vurige geest over onnavolgbare schrift buigen, en ook mevrouw Jones in de steeg, delen in mijn gulle gave.


Uit: De Jaren

Virginia Woolf
Uitgeverijathenaeum. nl