woensdag 2 februari 2022

Joodse voorvader.

 Altijd als hij gestorven was, kwam hij terug.

Hij hoorde bij de familie.

Hij hoorde bij alle families.

Aan de oever van het meer zat hij op alle banken, hij staarde met wijd opengesperde ogen in de zon, dagenlang, en toch bleef zijn huid bleek, alsof hij nooit uit de schaduw van zijn schuilplaats was gekomen. Hij liep achter alle kinderwagens aan, boog telkens diep om erin te kijken en was elke keer teleurgesteld. Hij bedelde om brood aan alle deuren, alleen om het dan hard te laten worden en dan te zeggen : “ze hebben de tanden uit mijn mond geslagen.” Waar iemand hard lachte stond hij in de kamer en legde hij een vinger op de lippen, een knokige vinger waarmee hij ook op de tafel kon trommelen zodat het klonk als het gerichte salvo van een vuurpeloton. Uit alle stambomen plukte hij willekeurig namen, bewaarde ze in grote manden, onrijpe vruchten waarvan hij sterkedrank wist te brouwen die niemand kon drinken zonder dat zijn ogen begonnen te tranen. In alle bibliotheken maakte hij aantekeningen in de marge van de boeken. Hij schreef met rode inkt, doopte de ouderwetse pennenschacht in zijn eigen aderen en werd bleker en bleker. Als twee mensen elkaar kusten stond hij achter hen, als ze de liefde bedreven ging hij erbij liggen en fluisterde hij hun tedere woorden in het oor die niet van hen waren, hij wist altijd nog een verhaal voor het jonge paar, en nog een, en nog een, en in geen van die verhalen leefden zij lang en gelukkig. Hij gaf de kinderen namen en wist steeds duizend andere kinderen te noemen die net zo hadden geheten en wie het ook slecht was vergaan. Hij krabbelde de stopverf uit de ramen zodat dec ruiten los gingen te zitten en de wind door de kamer floot. De stopverf at hij op, hij stak het begerig in zijn mond en kauwde erop zonder tanden. In zijn zak had hij een grof gesneden fluit, haalde die tevoorschijn, speelde,eindeloos treurige melodieën en eiste dat ze allemaal mee neurieden. Hij vertelde over verre landen waar het koud was geweest, o zo koud. Hij ging achter de mensen staan en sloeg zijn knokige armen om hen heen om te laten zien hoe men zich daar vergeefs had proberen te warmen. Hij zat aan alle tafels, zijn bord bleef leeg, hoeveel men hem ook opschepte. Hij stak zijn vork door zijn eigen hand, en in zijn lepel kerfde hij krassen, elke dag een nieuwe. Vanuit alle spiegels glimlachte hij, bleek en geduldig, hij liet zijn gezicht als onuitwisbare verf in dat van de toeschouwer sijpelen, stak hem aan met zijn ongeneeslijke ziekte en werd een onafscheidelijk deel van hem. Algauw wist niemand meer wie hij zelf was en wie die ander. 

Altijd als hij gestorven was, kwam hij weer terug.


Uit: Het lot van de familie MEIJER

Charles LEWINSKY


Uitgeverij Signatuur Utrecht