donderdag 27 september 2018

Simpele genoegens.



Maar vóór alles verlang ik naar eten, met de week heviger. Ik wil weer dik worden. Ik heb dag en nacht honger. Ik word met een rammelende maag wakker, ga terstond op strooptocht, hang rond bij de kazernepoort om de flauwe, waterige geur van havermout op te snuiven en op de aangebrande restjes te wachten; ik probeer kinderen over te halen om me moerbeien toe te gooien uit de bomen; ik buig me over een tuinhek om een paar perziken te stelen; ik ga van deur tot deur, een man wie het tegenzit, het slachtoffer van een dwaze verliefdheid, maar nu genezen, gereed om met een glimlach te aanvaarden wat hem wordt aangeboden, een snee brood met jam, een kop thee, midden op de dag misschien een schaaltjes stamppot of een bord uien en bonen, en altijd ftruit, abrikozen, perziken, granaatappels, de weelde van een gulle zomer. Ik eet als een bedelaar, schrok mijn voedsel zo gulzig naar binnen en veeg mijn bord zo schoon dat het een lust voor het oog is.
En vleien dat ik kan, hielen likken! Meer dan eens is er voor mij een smakelijk hapje klaargemaakt: een met pepers en bieslook gebraden lamsbout, of een snee brood met ham en tomaat en een stuk geitenkaas. Als ik als tegenprestatie water of brandhout kan halen, doe ik dat graag, al ben ik niet meer zo sterk als vroeger. En als ik mijn bronnen in de stad voorlopig heb uitgeput - want ik moet opletten dat ik mijn weldoeners niet tot last word - kan ik altijd nog naar het dorp van de vissers kuieren en hen helpen bij het schoonmaken van de vis. Ik heb eenmaal woorden van hun taal geleerd, ik word zonder argwaan ontvangen, ze weten wat het betekent om een bedelaar te zijn, ze delen hun voedsel met mij.
Ik wil weer dik worden, dikker dan ooit tevoren. Ik wil een buik die rommelt van tevredenheid als ik mijn handpalmen eroverheen vouw, ik wil mijn kin in het kussen van mijn hals voelen zinken en mijn borsten voelen wiebelen als ik loop. Ik wil een leven van simpele genoegens. Ik wil (ijdele hoop) nooit meer honger hebben.


Uit: Wachten op de barbaren
J.M.Coetzee
Cossee BV Amsterdam

Intimidatie

( De oude bevelhebber wordt door een vertegenwoordiger van “het nieuwe bewind” gevangen genomen en verhoord in zijn vroeger bureau)


Ik sta naast mijn bewaker te wachten, met nog dezelfde kleren aan als tijdens de reis; mijn ondergoed is enkele malen gewassen maar mijn jas ruikt nog naar houtrook. Ik kijk door het raam naar het spel van het zonlicht tussen de amandelbloesems, en ik ben tevreden.

Na lange tijd komt hij binnen, werpt een bundel papieren op het bureau en gaat zitten. Hij staart me zwijgend aan. Hij probeert, zij het wat theatraal, een zekere indruk op mij te maken. De zorgvuldige reorganisatie van mijn kantoor, van rommel en stofnesten tot deze ijle netheid, de trage parmantigheid waarmee hij door het vertrek loopt,de afgemeten onbeschaamdheid waarmee hij mij verhoort, het is allemaal bedoeld om iets duidelijk te maken: niet alleen dat hij nu de leiding heeft (hoe zou ik dat kunnen bestrijden?), maar ook dat hij zich in een kantoor weet te gedragen, er zelfs iets van functionele elegantie aan weet te geven. Waarom acht hij mij de moeite van dit vertoon waard? Omdat ik, ondanks mijn stinkende kleren en mijn wilde baard nog altijd “oude familie” ben, al ben ik er in deze uithoek nog zo verachtelijk aan toe? Vreest hij dat ik spottend zal lachen als hij zich niet pantsert met een decor dat hij, daaraan twijfel ik niet, nauwkeurig heeft afgekeken van de kantoren van zijn superieuren bij het Bureau?
Hij zal me niet geloven wanneer ik hem zeg dat het niet van belang is. Ik moet oppassen dat ik niet glimlach.


Uit: Wachten op de barbaren

J.M. Coetzee
Cossee Amsterdam