donderdag 18 maart 2021

Gebalsemde liefde

 

De herinnering aan haar minnaar had ze diep in haar hart begraven, en daar bleef ze toeven, wijdser en roerlozer dan een koningenmummie in een grafkelder. Van deze diepe gebalsemde liefde wasemde iets uit dat alles doortrok en de sfeer van zuiverheid, waarin zij wilde leven, deed geuren van tederheid. Wanneer zij op haar gothisch bidstoel knielde richtte zij tot de Heer dezelfde liefelijke woorden, die zij vroeger haar minnaar toefluisterde in haar ontboezemingen als overspelige vrouw. Zij deed dit om zich het geloof deelachtig te maken, maar geen enkel genot kwam uit de hemel tot haar neer en zij stond weer op met stramme leden en het besef van een bodemloos bedrog.

In de hoogmoed van haar devotie vergeleek zij zich met die vermaarde vrouwen van vroeger die, met zoveel statigheid de geborduurde queue’s van hun lange gewaden dragend, zich in de eenzaamheid  terugtrokken om er aan de voeten van Christus alle tranen te storten van een hart dat door het bestaan  werd gewond.

Hierna ging zij zich aan buitensporige liefdadigheid te buiten: zij naaide kleren voor de armen, zij zond hout aan kraamvrouwen, en toen haar man eens onverwacht thuiskwam vond hij drie landlopers in de keuken die zich aan de soep tegoed deden.


Uit: Madame Bovary

Gustave Flaubert (1821- 1880)