donderdag 11 februari 2021

Haat

 

Geleidelijk smolten de begeerten van het vlees, de zucht naar geld en de zwaarmoedigheid van de hartstocht samen in eenzelfde lijden. En in plaats van haar aandacht daarvan af te wenden richtte zij deze er voortdurend meer op, zij wond zich op tot verdriet, en zocht er overal aanleiding toe. Zij maakte zich kwaad op een slecht opgediend gerecht of over een deur die op een kier bleef staan, kreunde over het fluweel dat zij niet had, het geluk dat haar ontbrak, haar te hoog gegrepen dromen, haar te kleine huis.

Wat haar verontwaardiging wekte was dat haar man niet de indruk gaf iets van haar kwellingen te vermoeden. De overtuiging waarin hij leefde dat hij haar gelukkig maakte leek haar een domme belediging en zijn zekerheid bovendien een soort ondankbaarheid. Voor wie gedroeg zij zich eigenlijk zo braaf? Was niet hij de belemmering voor alle geluk, de oorzaak van alle narigheid, als het ware de spitse pin van de gesp aan de riem die haar aan alle kanten vasthield?

Op hem alleen richtte zich dan ook haar veelzijdige haat, die het gevolg was van al haar ergernissen, en elke poging om die haat te verminderen had slechts het resultaat dat die dieper werd. Die inspanning werd toegevoegd aan nog andere redenen tot wanhoop en droeg nog meer toe tot de verwijdering. Haar zachtaardig gedrag wekte bij haar opstandigheid op. De burgerlijkheid van haar huishouding dreef haar tot gedachten aan weelde, echtelijke tederheid en overspelige verlangens. Zij had veel liever gehad dat haar man haar had geslagen om hem met goede redenen te kunnen verachten en zich te kunnen wreken. Zij verwonderde zich soms over de gruwelijke gedachten die bij haar opkwamen en zij moest blijven glimlachen, zichzelf verzekeren dat zij gelukkig was en doen alsof zij dat was, en hem dat laten geloven.

Soms walgde zij evenwel van zoveel schijnheiligheid. Zij kwam dan in de verleiding om met Leon weg te lopen, heel ver weg, om daar te trachten een nieuwe bestemming te vinden, maar dadelijk opende dit verlangen binnen in haar een afgrond vervuld van ondoordringbare duisternis.



Uit: Madame Bovary

Gustave Flaubert