woensdag 16 december 2020

Onbehaaglijk


Zij had graag eens vertrouwelijk met iemand gepraat. Maar hoe moest ze spreken over een ongrijpbare onbehaaglijkheid, die als de wolken van aanzien verandert en draait als de wind? Het ontbrak haar dan ook aan woorden, aan de gelegenheid en ook aan de moed .

De gesprekken met haar man waren alledaags, zijn gedachten waren de gedachten van iedereen en hij bracht ze op de gebruikelijke manier onder woorden. Ze wekten geen ontroering, geen lach of geen droom. Toen hij in Rouen woonde had hij nooit veel belangstelling gehad, zei hij, voor de Parijse toneelspelers die in de schouwburg optraden. Hij kon niet zwemmen, niet schieten, niet schermen en op zekere dag kon hij haar een ruiterterm, die zij in een roman gelezen had, niet verklaren. Moest een man daarentegen niet alles weten? Moest hij niet uitmunten in de meest uiteenlopende bezigheden? Moest hij haar niet inwijden in de driften van de hartstocht, de verfijningen van het leven, in alles wat zij niet kende? 

Maar hij leerde haar niets, hij wist niets, hij verlangde niets. Hij meende dat zij gelukkig was; en zij nam hem deze bezadigde rust, deze verheven zelfvoldoening en zelfs het geluk dat zij hem schonk kwalijk. 


Uit: Madama Bovary

Gustave Flaubert



zondag 22 november 2020

Geheime gebeden


 Algauw ontdekte ik tot mijn verbazing dat iedereen in de stad het bestaan van La Sierpe als een feit beschouwde en dat het enige probleem was dat er allerlei geografische en mentale obstakels waren die moesten worden overwonnen om er te komen. Zo hoorde ik alles wat er een mens maar te weten kon komen over La Marquesita, de eigenares van en heerseres over dat uitgestrekte rijk waar men geheime gebeden kende om goed of kwaad te doen, om een stervende , van wie men alleen maar wist hoe hij eruit zag en waar hij zich precies bevond, van zijn bed te doen opstaan, of om een slang door de moerassen te sturen en na zes dagen een vijand te laten doden.

Het enige wat ze niet mochten doen was doden tot leven te wekken, omdat die bevoegdheid aan God was voorbehouden. La Marquesita leefde alle jaren die ze wenste te leven, en men neemt aan dat het er wel tweehonderddrieëndertig waren, maar zonder na haar zesenzestigste ook maar een dagte verouderen. Voordat ze stierf bracht ze haar fabelachtige kudden bijeen en liet die gedurende twee dagen en twee nachten rond haar huis lopen, totdat het meer van La Sierpe was gevormd, een eindeloze ruimte bezaaid met lichtgevende anemonen. Men zegt dat er in het midden een boom met gouden kalebassen staat, waaraan een kano is vastgemaakt die op 2 november, Allerzielen, onder bewaking van witte kaaimannen en slangen met gouden belletjes, zonder schipper naar de andere oever vaart, waar La Marquesita haar immense fortuin heeft begraven.


Uit: Leven om te vertellen

Gabriel García Marqués 


donderdag 15 oktober 2020

Bloedgroep

 Ik ga regelmatig op bezoek bij mijn moeder. Soms vertelt ze me verhalen over een jonge vrouw die ee zoontje heeft gehad. Meestal hoor ik die beleefd aan, op een discrete manier mijn verveling verbergend, maar de laatste tijd betrap ik er mij op dat ik oplettend naar haar luister, ja aan haar lippen hang. Ik luister naar haar alsof ze me plotseling een geheim zal openbaren. Per slot van rekening ben ik dat kind geweest. Het kind is, zo luidt het gezegde, de vader van de volwassene. Het is alsof ik hoop dat achterbakse, zich traag maar gewillig aan de werkelijkheid aanpassende jongetje op iets te betrappen, op een uitlating of een daad die op zijn toekomstig handelen duidt, op het schrijven van een boek. Ja, zo is het thans met mij gesteld, of beter gezegd, zo diep ben ik al gezonken; ik neem overal genoegen mee: met de stand van de sterren tijdens mijn geboorte; met het beslissende codeteken van mijn DNA-molecuul en met mijn raadselachtige geheimen verbergende bloedgroep; met alles, zeg ik, met alles waarop ik ja kan knikken of waarin ik bij gebrek aan een andere mogelijkheid moet berusten. Zo moest het gebeuren, hiertoe ben ik geboren - alsof ik niet weet dat we nergens toe geboren worden maar- als we er in slagen lang genoeg in leven te blijven- vanzelf iets worden, of we willen of niet.


Uit: Het Fiasco

Imre Kertész

Van Gennep/ Van Halewyck 1999


zaterdag 25 juli 2020

Schaakpartij



Vanaf de eerste avond verbaasde het me dat er bij hem thuis niets was waarvan ik begreep waarvoor het diende. Hij was namelijk een kunstenaar die van alles maakte en die leefde in de chaos van zijn eigen werk: zeegezichten van pastelkrijt, foto’s van kinderen tijdens verjaardagspartijtjes en eerste communies, kopieën van Aziatische sieraden, figuurtjes van koeienhoorns en op elkaar gestapelde meubeltjes uit allerlei tijden en in allerlei stijlen.
Wat me opviel was de strak tegen zijn schedel geplakte huid van dezelfde zongele kleur als zijn haar, waarvan een lok over zijn gezicht viel, die hem hinderde bij het spreken. Hij rookte een zeerobbebpijp die hij alleen opstak bij het schaken, en waarvan mijn grootvader altijd zei dat het een valstrik was om zijn tegenstander in de war te brengen. Hij had een buitengewoon groot, glazen oog, dat meer op de gesprekspartner gericht leek dan zijn gezonde oog. Hij had een mismaakt onderlijf, liep voorovergebogen en scheef naar links, maar hij navigeerde als een vis tussen de klippen in zijn werkplaats door, meer hangend dan steunend op zijn houten krukken.
Nooit heb ik hem over zijn zeereizen horen vertellen, het moeten vele, moedige ondernemingen zijn geweest. De enige hartstocht waaraan hij zich, voor zover men wist, buitenshuis overgaf was de bioscoop, hij sloeg geen weekend over en zag alle soorten films die er gedraaid werden.
Ik heb hem nooit gemogen, en al helemaal niet tijdens de schaakpartijen, waarbij hij er uren over deed om een stuk te verplaatsen, terwijl ik omviel van de slaap. Op een avond vond ik dat hij er zo krachteloos was dat ik ineens het voorgevoel kreeg dat hij spoedig zou overlijden, en toen had ik medelijden met hem. Maar uiteindelijk zat hij zo lang na te denken over zijn zetten dat ik uit de grond van mijn hart wenste dat hij zou doodgaan.


Uit: Leven om het te vertellen
Gabriel García Marquez
Meulenhoff

maandag 20 juli 2020

Eenpersoonsbed



Mijn vader was een moeilijk te doorgronden en te behagen man. Hij was altijd veel armer dan hij eruitzag, en voor hem was de armoede een verachtelijke vijand waaraan hij zich nooit heeft overgegeven, maar die hij ook nooit heeft kunnen verslaan. Met dezelfde moed en waardigheid verdroeg hij elke tegenslag in zijn liefde voor Luisa Santiaga in het achterkamertje van het telegraafkantoor in Aracataca, waar hij altijd een hangmat had hangen om er in zijn eentje te slapen. Maar hij had er ook een eenpersoonsbed staan, met goed geoliede springveren, voor het geval de nacht iets voor hem in petto had. In een bepaalde periode van mijn leven voelde ik me enigszins aangetrokken tot zijn heimelijke jagersgewoonten, maar het leven heeft me geleerd dat het de diepste vorm van eenzaamheid is, en sindsdien heb ik het diepste medelijden met hem.


Uit: Leven om te vertellen
Gabriel García Marqués
Meulenhoff 

vrijdag 17 juli 2020

Ontmaagding



“ Neem me,” zegt Kadoke. “Gebruik me. Ik wil dat je geen respect voor me hebt. Ik wil dat je alle respect voor mij verliest, ik wil dat je dicht bij een lustmoord komt, zo dichtbij als je daar maar bij kunt komen. Hoe weet ik dat je me wil als je niet langs de afgrond van de lustmoord bent gegaan?”
“ Misschien wil ik je niet,” zegt Fahed. “Niet genoeg,  misschien is dat de waarheid van deze affaire, de waarheid waarmee we allebei moeten leven, dat ik je niet genoeg wil om mijn vrouw en kinderen voor te verlaten, maar te veel om ermee op te houden. Misschien moet je die waarheid maar gewoon omarmen, voor zover dit kan.”
En dan neemt Fahed de gevallen psychiater, hij neemt hem, zoals het hem uitkomt, zonder te vragen, zonder toelichting, zonder nog iets te zeggen. Alsof Fahed wil bewijzen dat hij Kadoke toch wil, dat zijn woorden niets te maken hebben met zijn daden.
Kadoke weet niet of deze ontmaagding prettig is, vermoedelijk is geen enkele ontmaagding prettig. Het is vooral een pijnlijke ervaring, eerder pijnlijk dan opwindend, hoewel die twee elkander niet uitsluiten, beschamend, ook dat. Vernederd voelt hij zich en hij weet niet of dat het is wat hem opwindt, maar daar ging het ook niet om, het ging erom dat hij het wilde, hij wilde een ding worden, hij wilde eindelijk van die beschaving af, gebruikt, gereduceerd tot iets waarin hij zich noodgedwongen moest herkennen, tot dat wat de ander opwindt, dat wat de ander wil, leven is gewild worden, de dood begint waar het gewild worden ophoudt. Hier in deze hotelkamer wordt hij nog gewild en is hij gereduceerd tot tot gewild worden, gereduceerd tot ding, wat een opluchting is het om ding te zijn, een pijnlijke opluchting.
Fahed neemt een douche. Kadoke blijft liggen. Het is begonnen, zoveel is zeker. Wat “het” is weet Kadoke niet zeker, maar zoals Fahed zei: sommige dingen weet je zonder ze te weten.

Uit: Bezette Gebieden
Arnon Grünberg
Lebowski Publishers

donderdag 25 juni 2020

Belachelijk



“We zijn een keer met elkaar naar bed geweest,” fluistert Kadoke, “dat kun je toch niet ontkennnen. Ik schreef je dat ik ben gaan beseffen hoeveel jij voor mij betekent, belachelijk misschien, maar wij zijn belachelijke schepselen, en door alles wat er in mijn leven is gebeurd, vooral de laatste tijd, besef ik dat het zinloos en absurd is om aan het belachelijke te willen ontkomen. Ik ben hier niet op deze heuveltop in de bezette gebieden omdat hier mijn thuis zou zijn, omdat deze plek voor mij een speciale betekenis heeft, ik heb niets met deze heuveltop, ik walg zelfs van deze plek, wat mij betreft is dit een plek voor oorlogsmisdadigers, maar mijn verlangen naar jou is sterker dan welke morele overtuiging ook, voor jou ben ik bereid een oorlogsmisdadiger te worden, daar komt het op neer.
Daarom heb ik vader hierheen gesleept, anders had ik net zo goed naar Malta kunnen gaan.”

Uit: Bezette Gebieden
 Arnon Grünberg 
Lebowski Publishers Amsterdam

zaterdag 6 juni 2020

Muizenjongen



Mijn dochters lieten zich moeizamer baren dan hun broers, misschien omdat ze de oudsten waren en mijn lijf te jong. De muren van de kamer waar mijn kreten en hun eerste gekrijs op afketsten, kunnen me soms nog omhullen. De lucht van bloed, weeïg, zoet, van ether, bedwelmend, beneemt me in mijn slaap de adem. Aan de wand, boven de kap van de baker, spierwit, hing Christus aan Zijn Kruis, een dode sprinkhaan met drie spelden op het hout gespietst. Ik kneep mijn ogen dicht en perste het traanvocht door mijn wimpers met elke wee die mijn bekken openwrong. Ik heb ze van kop tot teen voelen geboren worden, uit de holte tussen mijn benen. Hun hoofd, net niet te groot om in mij te blijven steken, hun ene schouder, dan de andere, vervolgens hun romp, en dan ineens, als de laatste verlossing, hun benen, schenen, voetjes.
  “Ze geeft zich niet,” zei de vroedvrouw over ons Lieve.
  “Ze maken plaats voor hun broers,” kreunde ik.
In mijn gedachten heb ik ze allemaal tegelijk gebaard, de een na de ander - mijn dochters naakt en rozig als muizenjongen, hun kromme vingertjes die zich openden en sloten, hun vuistjes die zich balden, hun ogen die blind in het rond staarden en hun mond die de melk uit mijn tepels krijste.


Uit: De Onbevlekte
Erwin Mortier
De Bezige Bij

donderdag 4 juni 2020

Badkuip



Een man is bejaard als hij door wildvreemden wordt gewassen, hetzij door een vrouw of een seksegenoot, of door een gewijzigde gender, een gender in heropbouw of meerdere genders tegelijk in een persoon, het draagt allemaal hetzelfde uniform, word daar maar eens wijs uit. De bejaarde zit op het deksel van het toilet de vloertegels tellend en ondergaat het gelaten, wat kan hij anders. Hij pist nog wel, maar waarmee bestaat nog slechts uit een loos velletje of hulsje, dat al die wildvreemde bejaaardenwassers per se binnenstebuiten willen frommelen, want dat is hygiënisch, het moet schòòn zijn, meneer Busken, ja toch? Wat het nog bevat is een weggekrompen bleekzuchtig erwtje als overblijfsel van de stoere bloeddoorvoede pomerans van weleer. Ik weet niet waar ik ben. Ik ben hier niet en ik ben niet bejaard, In gedachten vijftig jaar jonger rijs ik op uit de door leeuwenpootjes geschraagde porseleinen badkuip, waarin zij, mijn vurig beminde, onder de gouden kranen in het roze schuim blijft liggen, met een verrukte glimlach nahijgend van wat ik haar in het water heb mogen bezorgen, te weten een orgasme waarbij ik, gromde ze, haar keel moest dichtknijpen en ik met mijn duimen de adem en het geluid uit haar weke hals drukte, mijn penis van staal voorwaarts en voorwaarts stampend in de warmte van haar ingewand, warmer dan het badwater, dat door ons gespartel in brede golven over de rand sloeg.


Uit: Cliënt E. Busken
Jeroen Brouwers
Atlas Contact





zondag 31 mei 2020

De pissende


Gearmd alsof we gaan trouwen schuifelen we langs het bed, de rolstoel, de rollator naar de toiletruimte. Daar zie ik mijn hoofd korter dan een seconde door de spiegel schampen, voldoende om me bewust te blijven van mijn weerzin jegens mezelf en het mensdom in het algemeen. Kan u het zelf of moet ik helpen. Zij bedoelt, mijn potige geheime beminde met haar bariton, mij krachtig stuttend, of ik mijn pantalon zelf kan openen en dan laten zakken om daarna mij op de urn neer te laten. Men heeft me hier bijgebracht zittend te plassen, het zal wel met de gendergelijkheid of -opheffing verband hebben, zoals er aanbiddelijke meisjesvrouwen met cowboystemmen bestaan, zo moeten stoere manspersonen als ik zittend hun water lozen. U moet uw gevalletje achter de rand van de bril in de pot houden, instrueert ze. Mijn gevalletje. Welk een profanatie nu weer. Hij was van platina en goud op snee, bezet met edelstenen als een monarchenscepter, maar in het krijgsgewoel is hij geknakt. De schoonmaakploeg hoeft daar niet ook voor op te draaien.
Zij, Moniek, is de instruerende, ik, de zeergeleerde Busken, emeritus hoogleraar cybernetica, ben de pissende. Echt vanzelf gaat dat niet zolang er iemand in mijn buurt verblijft, alsof er dan een prop in het buizenstelsel het stromen belemmert, zodat ik de druppelende, hooguit sijpelende ben, er is geen wulpse klatering, want de stuwkracht is gestremd. Soms kabbelt het vanzelf uit me weg zonder dat ik het besef, en als ik het wel besef zonder dat ik het kan stoppen, aangezien de rem ook al niet naar behoren gehoorzaamt. Om mijn gestuntel te camoufleren begin ik te neuriën. Als je dan niet rijen wil dan draag ik je. Des te harder roept zuster Morton: Uw pamper. Deze hangt tussen mijn knieën. Een dot natte papierwol of wat is het voor stof, waarin zich een geel Waddeneiland aftekent, ik meen ook enkele strepen in dieper aangezet geel, meer tanig van tint. U had moeten fluiten toen u voelde dat het kwam, dat is toch niet zo moeilijk te onthouden, zo blijven we aan de gang, hé meneer Busken nou toch, doet u dat expres.

Uit: Cliënt E. Busken
Jeroen Brouwers
Atlas Contact






zondag 17 mei 2020

Het kind.


( Norma is 14 jaar en baart een kind)
God en de heiligen danken we om het wonder dat ons is geschied, want dat is het, nietwaar? Een wonder. En Angel de Jesús Tadeo zwaaide, zes uur nadat hij geboren was, met zijn knuistjes in de lucht en huilde, uitgeput door de hitte die je in de zaal inademde. 
Iets in het gehuil van die baby maakte dat bij Norma, die op het bed ernaast lag, de haren ten berge rezen, en wanneer ze niet zou zijn vastgebonden aan de stijlen van het bed, met die ruwe zwachtels die al het vel van haar polsen hadden afgeschuurd, had ze haar handen naar haar oren gebracht om die dicht te stoppen, om het geblèr van het kind niet te hoeven horen, en evenmin het zoetsappige gekir van de vrouwen in de zaal. Erger nog, wanneer ze niet aan het bed zou zijn vastgebonden, was ze daar al weggehold, zo ver mogelijk van dat ziekenhuis, van dat verschrikkelijke dorp, ook al was het blootsvoets en met dat soort hemd aan dat haar rug en haar billen bloot liet, met daaronder niets anders dan haar eigen gezwollen vlees, louter en alleen maar om ver weg te zijn van die vrouwen, van hun oogwallen en hun zwangerschapsstriemen en hun gejammer, weg van hun broodmagere kinderen met hun kikkerlippen, die aan hun donkere tepels zogen, en vooral weg van die lucht die je inademde in die stikhete zaal: de lucht van wei, van ranzig zweet, een zoetige en tegelijkertijd zure stank.

Uit: Orkaanseizoen

Fernanda Melchor
Wereldbibliotheek

woensdag 13 mei 2020

Ontucht met de duivel



...Rond die tijd had De Heks zich opgesloten in het huis en daarna was ze er nooit meer uitgekomen, overdag niet en ‘s avonds niet, wellicht omdat ze iets te verbergen had, een geheim waar ze geen afstand van wou doen, iets in dat huis wat ze niet onbewaakt wilde achterlaten, en ze werd mager en bleek en je schrok wanneer je haar zag, want ze leek wel gek te zijn geworden, en de vrouwen uit La Matosa waren degenen die haar wat eten brachten in ruil voor haar hulp, voor de geneesmiddelen die ze voor hen maakte, de brouwsels die De Heks aftrok van de kruiden die ze zelf in haar tuin op de binnenplaats plantte of die de vrouwen voor haar moesten gaan halen op de heuvel, toen de heuvel nog bestond. 
In die tijd begonnen de mensen ook het vliegende beest te zien dat ‘s avonds de mannen achternazat die over de onverharde paden tussen de dorpen naar huis gingen, met zijn open klauwen, om ze te verworden of misschien wel om ze op zijn vlucht mee te nemen naar de hel, en de ogen van het dier werden verlicht door een angstwekkend vuur;  in die tijd begonnen de mensen ook het gerucht te verspreiden over dat standbeeld dat De Heks ergens in een kamer van dat huis verborgen hield, ongetwijfeld ergens op de bovenverdieping waar ze nooit iemand toeliet, zelfs de vrouwen niet die bij haar kwamen, een kamer waarin ze- zei men- zich opsloot om er ontucht te plegen, ontucht met dat standbeeld dat niets anders was dan een enorm beeld van de duivel, met een lid dat even groot en dik was als de arm van een man die zijn jachtmes vasthield, een buitengewoon grote roede waarmee De Heks zich iedere avond, zonder één over te slaan, verenigde, en daarom zei dat ze geen man nodig had, en inderdaad, na de dood van Don Madelon had de kol, voor zover men wist, nooit meer een man gehad, en hoe kon het anders, want zij liep altijd zelf te schelden op mannen, zei dat het allemaal dronkenlappen en lafbekken waren, een zootje vernederde en minderwaardige honden, laaghartige varkens, en ze zei dat ze nog liever, dat ze nog liever doodging dan dat ze zou toestaan dat een van die schijtebroeken haar huis binnenkwam, en dat zij, de vrouwen uit het dorp, een stelletje sloeries waren omdat ze hen duldden, en haar ogen schitterden wanneer ze dat zei, en heel even zag ze er dan weer knap uit, met haar verwarde haren en door de opwinding roodgekleurde wangen, en de vrouwen uit het dorp sloegen een kruis, want ze konden zich voorstellen hoe ze, naakt en diep weggezakt op zijn bizarre roede, op de duivel zat, hoe ze die pik helemaal in zich opnam terwijl het zaad van de duivel over haar dijen droop, rood als lava, of groen en dik als de brouwsels die in de ketel op het vuur pruttelden en waarvan ze hun lepels vol van gaf om hen te genezen van hun kwalen.

Uit: Orkaanseizoen
Fernanda Melchor
Wereldbibliotheek

maandag 11 mei 2020

TBC



Kamerheer Behrens, wijdbeens en achteroverleunend, de hoorbuis onder zijn arm, klopte eerst helemaal boven op Joachims rechterschouder, klopte uit de losse pols, terwijl hij zich van de enorme middenvinger van zijn rechterhand bediende bij wijze van hamer en zijn linkerhand gebruikte als ondersteuning. Toen ging hij onder het schouderblad naar beneden en klopte opzij op het middelste en onderste deel van de rug, waarna Joachim, die uitstekend was afgericht, zijn arm optilde, om zich ook onder zijn oksel te laten bekloppen. Hierop werd het hele procedé aan de linkerkant herhaald, en toen hij daarmee klaar was commandeerde de kamerheer “Rechtsomkeert” om de borstzijde te kunnen bekloppen. Hij klopte vlak onder de hals bij het sleutelbeen, klopte onder en boven op de borst, eerst rechts en dan links. Toen hij voldoende geklopt had ging hij over tot luisteren, terwijl hij zijn hoorbuis, zijn oor op de monding op Joachims borst en rug zette, overal waar hij eerst geklopt had. Onderwijl moest Joachim afwisselend diep ademhalen en geforceerd hoesten, wat erg inspannend bleek te zijn, want hij raakte buiten adem en er kwamen tranen in zijn ogen. Kamerheer Behrens meldde alles wat hij hoorde, in kortaffe, vaststaande woorden aan zijn assistent aan de schrijftafel, op zo’n manier dat Joachim willens nillens moest denken aan de gang van zaken bij de kleermaker, waar de goedgeklede meester je de maat neemt voor een kostuum, de opdrachtgever in traditionele volgorde de centimeter nu eens hier en dan weer daar om romp en ledematen spant en zijn vlijtig pennende bediende de verkregen getallen dicteert. “Kort,” “verkort,” dicteerde kamerheer Behrens. “Vesiculair”. (Dat was blijkbaar goed.) “Schor,” zei hij, en trok eengezicht. “Zeer schor.” “Geruis.” En de bediende vulde alles netjes in, zoals de employé de getallen van de coupeur.


Uit: De Toverberg
Thomas Mann
De Arbeiderspers Amsterdam

maandag 9 maart 2020

Een omhelzing



De eik en de linde. Hoe een tak naar een stam tast, omdat zijn arm daar om haar middel gaat liggen, zijn hand om haar linker heupbeen, zijn middelvinger in haar lies... Zij, overdadig geurend en zoemend van bijen en hommels die zich tussen de meeldraadtrosjes door naar de stamper wurmen, om er geel bestoft en beladen met stuifmeelpakketjes weer uit te komen, op naar de volgende bloem. Zij, met haar scheuren, barsten, waar de bast zich opent, het uitgestulpte, binnenstebuiten gekeerde, het gevorkte, opengespalkte. De dichtbegroeide, van honingdauw blinkende zachtbladige bladerkruin - ombra ma fu, nooit was een schaduw mij zo lief, liever, liefst. De eik en de linde: een omhelzing. Een tak: haar rechterarm onder zijn arm door. Haar wang tegen zijn schouder, mond tegen zijn hals. Haar linkerarm om zijn middel, handpalm met open vingers op zijn onderrug. Haar voeten op zijn voeten. Ogen toe. Zijn linkerhand ondersteunt haar achterhoofd, zijn rechterhand op haar onderrug, net boven de splitsing van de spieren naar haar kont. Armen om elkaar heen geklemd. Haar voeten komen van zijn voeten los, klimmen tegen zijn scheenbeen op. Haar mond tegen zijn hals, hun armen blijven om elkaar heengeslagen, buik tegen buik. Totaler kun je niet omhelzen. Toch klimt ze nog hoger tegen hem op, met open knieën, als een kikker; haar voetzolen zoeken steun op zijn bovenbenen. Slaat haar benen om zijn heupen heen, haar voeten in elkaar gehaakt, waardoor hij zijn armen onder haar kont moet klemmen. Om haar te dragen. Op elkaar gekleefd: hun bovenlichamen. Wang tegen wang. Horen ze elkaar in- en uitademen. Zij moet alleen haar bekken nog wat kantelen. In deze verstrengeling zouden ze eeuwenlang kunnen blijven staan. Alsof ze van heel diep in de grond oeroud water oppompen om dat in de vorm van duizenden, zich openvouwende bladeren te laten bruisen.


Uit: Voor het vergeten
Peter Verhelst
De Bezige Bij  Amsterdam. 


dinsdag 18 februari 2020

Eeuwig dertig.



Ooit, toen ik bij mijn moeder langskwam in dat appartementje bij het verpleegtehuis, vertelde ze me dat ze die ochtend wakker was geworden met het idee dat ze alles weer kon, dat ze zonder hulp uit bed kon komen, dat ze weer goed kon lopen, dat alles weer goed was, dat de dag voor haar openlag. Het was, zei ze, een fijn gevoel maar toen wist ik weer dat het niet zo was.


Je wordt wakker als je leeftijdsloze ik, je hiernamaalsversie, eeuwig dertig, eeuwig veertig, hup jongens uit bed denk je, de dag is begonnen. Je wilt het dekbed van je af slaan en je voeten op het zeil zetten maar dan daagt het je dat je oud en gebrekkig bent en dat je niet meer in je eigen huis woont en dat je moet wachten tot ze je uit bed komen halen en je helpen met wassen en aankleden. Niets kan je nog zelf, als je aangekleed bent zetten ze je in een stoel waarvan je de bediening nooit helemaal onder de knie hebt gekregen. En je weet nu al hoe de rest van de dag zal verlopen : je krijgt ontbijt, daarna terug naar de stoel, om halfelf koffie, om twaalf uur warm eten, dan duurt het tot halfvier, dan komen ze langs met de thee, en dan om zes uur brood - niets van wat je krijgt heb je zelf aangeschaft. Misschien komt er bezoek, misschien ook niet. Je probeert met elk personeelslid dat langskomt een praatje te maken, maar niemand heeft veel tijd en jij hebt niets om over te praten, behalve jezelf. Je kan met je rollator zelf naar de wc, maar als je klaar bent moeten ze je helpen en het duurt soms twintig minuten voordat ze komen en je kan wel vaker op het knopje drukken maar als ze bezig zijn zijn ze bezig. Je hebt een tv maar je hebt nog steeds het vage idee dat dat het oog van de duivel is en daarom kijk je er niet te veel naar, alleen naar het Journaal en die grappige natuurfilms over apen en zo. ‘s Avonds wordt het donker, dat is het ergste, soms komen ze erg laat om de gordijnen dicht te doen, als de lucht al helemaal zwart is, zelf kan je het niet meer. Je krijgt thee, later komen ze om je naar bed te brengen. En als je nog bidt moet je maar bidden dat je de volgende ochtend niet weer op die manier wakker wordt : als een gevangene die een paar verraderlijke seconden lang het idee heeft dat hij thuis is en straks in de stad kan ontbijten.

Uit: De goede zoon
Rob Van Essen
Atlas contact

dinsdag 11 februari 2020

Gevangenis




In dat kleine appartement werd haar wereld kleiner en kleiner, en zij verwarder en verwarder. Ik kon niets meer uit een fles of pak voor haar inschenken zonder dat ze vroeg of het nog geldig was, ze kreeg last van wanen en zag overal mannen die haar angst aanjoegen. Ze verschuilden zich op haar kamer in hoeken die ze vanaf haar stoel niet kon zien. Ze vond het leuk als ik kwam, maar ze vond het verschrikkelijk als ik weer wegging. Ze wilde niet alleen zijn en probeerde daar van alles aan te doen. Wanneer de tijd van afscheid nemen naderde, sloeg ze geforceerd opgewekt haar handen ineen, zoals ze dat vroeger kon doen op de zeldzame keren dat ze zelf met een plan kwam ook al wist ze van  tevoren dat de rest van het gezin het wel weer niks zou vinden. Weet je wat ik doe? Zei ze dan terwijl ze me strak en stralend aankeek, ik ga gewoon met je mee. En de week daarop zei ze het weer, klappend in haar handen. Ik ga straks gewoon met jou mee. Het klonk ook zo logisch. Een zoon die zijn oude niet meer zo goed ter been zijnde, licht verwarde en eenzame moeder in huis neemt.
Ik had er het huis niet voor, ik had er het leven niet voor, ik had er ook de moeder niet voor. Elke week liep ze met mij mee tot aan het trappenhuis, verder kwam ze niet. Daar zwaaide ze me achter haar rollator met een beverige hand uit terwijl ik naar beneden liep. Zodra ik vertrokken was moest ze weer die lange gang door, terug naar haar appartementje met de onzichtbare mannen. Elke keer als ik door de schuifdeuren van het verzorgingscentrum de straat opstapte had ik de idee dat ik een gevangenis verliet waar ik een bezoek had gebracht aan iemand die onschuldig was veroordeeld en niet begreep waarom niemand zich inspande om dat vonnis ongedaan te krijgen.


Uit: De goede zoon
Rob Van Essen
Atlas contact

dinsdag 14 januari 2020

Na de begrafenis




Ik moest maar eens naar bed. Ik sluit het raam en ga op bed liggen. Meteen heb ik geen zin meer om te slapen, ik slaap nooit goed in hotels, daarvoor reis ik te weinig. Toch hou ik van hotelkamers, hoe onpersoonlijker hoe beter. Ik denk dat we beter af zouden zijn als we in onpersoonlijke interieurs zouden wonen, al dat gedoe om ons thuis te voelen, om een thuis te scheppen, dat is allemaal tijdelijk, wij zijn zelf de samenhang, zodra je dood bent is het weg, dat zag je bij het kamertje van mijn moeder. Van haar eigen spullen was niet zoveel meer over: wat boeken, kleding, een paar messen en vorken, wat vaatwerk, drie vazen, ingelijste foto’s, de twee bijzettafeltjes, de sta-op stoel, en toch was het haar kamertje, een ingedikte echo van de woningen die zij had bewoond. Maar toen ik na de begrafenis het kamertje binnenkwam was het bescheiden interieur niets meer dan een samenraapsel van oude, losse onderdelen, rijp voor de kringloop, zelfs de ingelijste tekening die ik als tienjarige voor haar maakte had niets meer met haar, of met mij, te maken. Al die jaren dat ze dat kamertje had bewoond was ze er toch maar in geslaagd alles bij elkaar te houden, alsof zij de hartslag van de hele verzameling had gevormd en het leven eruit was verdwenen op het moment dat we haar gekiste lichaam uit het kamertje hadden gedragen.

Uit: De goede zoon
Rob Van Essen
Atlas Contct