dinsdag 26 december 2017

Hazenlip



“Adem! Adem!”
De misvormde stem van Doktor Karl Hoppe weerklonk in het huis waar hij kort tevoren zijn vrouw had helpen bevallen van een zoon. De weeën waren twee dagen eerder begonnen. De bevalling zelf had negen uur geduurd.
Het was een jongen. Hij zou dus Victor heten. Dat hadden ze al afgesproken. Het geslacht had de vader pas in tweede instantie vastgesteld. Zijn blik was het eerst naar het gezicht van zijn kind gegaan. Door het waas van bloed en slijm heen dat mond, neus en wangen bedekte, had hij meteen gezien waarvoor hij had gevreesd: het kind had de hazenlip die die hijzelf ook via zijn vader had gekregen.
In het dorp werd door velen gedacht dat een kind zo’n afwijking kreeg als de moeder in de tiende week van haar zwangerschap een dode haas had gezien. Zelfs zijn eigen vrouw geloofde in dat fabeltje, ook al had hij benadrukt dat de afwijking in het bloed van het geslacht Hoppe zat, zoals dat ook het geval was met de rode haarkleur, die bijna alle telgen hadden. Toch had zij gedurende haar hele zwangerschap geen bezoek aan de slagerij durven te brengen en wanneer ze de met vlees gevulde etalage moest passeren, was ze altijd strak voor haar blijven uitkijken.
Het had niet geholpen. Het kind had een hazenlip. Het was ook het eerste wat zijn vrouw hem gevraagd had. Niet of het een jongen of een meisje was, maar of het...
Ze had met trillende hand naar haar eigen mond gewezen, die met zweetdruppels omringd was. Hij had alleen maar geknikt en toen gezegd dat het een jongen was. Dat kon haar zinnen misschien verzetten. Ze had de ogen gesloten en een zucht geslaakt. De jongen ademde heel onregelmatig en had daarom meteen een zuurstofmasker op zijn gehavende mond gekregen. Om de drie seconden kneep Doktor Hoppe in de zwarte ballon en bracht zo lucht in de longen van zijn zoon.
“Adem! Adem!” riep hij.
Als hij zou stoppen met beademen was de kans groot dat het kind zou sterven nog voor het goed en wel geleefd had. Terwijl hij werktuiglijk bleef knijpen, vroeg de dokter zich af of het voor de jongen zelf misschien beter was als hij het niet zou halen. Die gedachte kwelde hem. Hij had al een paar keer eerder misvormde kinderen helpen ter wereld brengen, met afwijkingen die veel erger waren dan een hazenlip, en toen was die vraag nooit bij hem opgekomen. Iedere keer had hij gevochten voor het leven van het kind, zoals hem was ingeprent, maar nu, bij zijn allereerste kind, werd hij overmand door twijfels. Zijn eigen verleden stond hem ineens in de weg. Bij elke knijpbeweging die hij in de ballon maakte had hij het gevoel dat hij zichzelf een messteek toediende. Toen hij ineens stopte met knijpen en zichzelf wijsmaakte dat hij het deed om te kijken of zijn zoon zelfstandig kon ademen, was het alsof er een loodzware last van zijn schouders viel.


Uit: De Engelenmaker
Stefaan Brijs
Atlas Amsterdam/ Antwerpen

Geen opmerkingen:

Een reactie posten