dinsdag 15 januari 2013

Toilet



Haar echtgenoot was de eerste man die zij hoorde plassen.
Ze hoorde het in haar huwelijksnacht in de hut op de boot die hen naar Frankrijk bracht, terwijl ze geveld was door de zeeziekte, en het geluid van zijn paardachtige straal leek haar zo krachtig en met zoveel autoriteit bekleed dat hij haar angst voor de verwoestingen die ze vreesde nog deed toenemen.
Die herinnering kwam regelmatig in haar geheugen terug naarmate de jaren de straal deden verzwakken, omdat ze zich er nooit bij kon neerleggen dat hij altijd de rand van de toiletpot nat maakte als hij hem gebruikte. Hij probeerde haar ervan te overtuigen met argumenten die makkelijk te begrijpen waren voor iemand die ze wilde begrijpen, dat dit ongeluk zich niet iedere  dag herhaalde door zijn onvoorzichtigheid, zoals zij volhield, maar wel om een organische reden : zijn jongemannenstraal was zo nauwkeurig en regelrecht dat hij op school toernooien in het mikken in flessen had gewonnen, maar door het vele gebruik in de loop van zijn leven werd hij niet alleen minder, maar viel hij ook nog schuin, vertakte zich en werd op het laatst een fantasiefontein die onmogelijk meer gericht kon worden ondanks de vele pogingen die hij deed om hem recht te houden.
Hij zei : ' Het toilet is natuurlijk uitgevonden door iemand die niets van mannen wist.'
Hij droeg aan de huiselijke vrede bij door een dagelijkse daad die er eerder een van vernedering dan van nederigheid was en hij droogde iedere keer dat hij de pot gebruikte de randen af met toiletpapier. 
Zij wist het, maar ze zei nooit iets zolang de ammoniakgeuren niet al te duidelijk waren in de badkamer, en dan riep ze uit, alsof ze een misdaad ontdekte: ' Het stinkt hier als in een konijnenkot.'
Aan de vooravond van de ouderdom inspireerde die stoornis van de ouderdom hem tot de eindoplossing: hij plaste zittend, net als zij, waardoor de pot schoon bleef en hijzelf in een staat van genade.

uit  "Liefde in tijden van Cholera"
Gabriêl Garcia Marquez

zondag 13 januari 2013

Heidens Altaar



Ik schrijf je neer


Mijn vrouw, mijn heidens altaar,
Dat ik met vingers van licht bespeel en streel,
Mijn jonge bos dat ik doorwinter,
Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken,
Ik schrijf je adem en je lichaam neer
Op gelijnd muziekpapier.

En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen
En maak je weer voor wereldreizen klaar
En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk.

Maar bij goden en bij sterrenbeelden
Wordt het eeuwige geluk ook dodelijk vermoeid,
En ik heb geen huis, ik heb geen bed,
Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over.

Ik schrijf je neer op papier
Terwijl je als een boomgaard in juli zwelt en bloeit.





Hugo Claus                                                                                            
In: Ik schrijf je neer, 2002.



dinsdag 25 december 2012

Kerstbloem





Ik zou graag de rode kerstbloem geweest zijn die groeit op de Canarische eilanden, niet omdat de bloem een paradijsvogel is die ooit vastgroeide aan een plant - een mens is niet vrij genoeg om een vogel te zijn - en ook niet omdat het een bloem is want een mens is niet mooi genoeg om een bloem te zijn; maar omdat die bloem naar lava ruikt en ik een mens zou zijn niet meer van vlees maar van vulkaansteen, was ik graag de rode kerstbloem geweest.




uit : Conversatie met mijn bloemen
Paul Snoek
Verzamelde Gedichten
Manteau Antwerpen/Amsterdam




dinsdag 18 december 2012

Slipje





Als ze genadeloos traag, geeuwend, héhé,
een peperduur slipje van niks op de vloer laat landen
(sex hoort net als luxe met mysterieuse x)
waarna ze haar voor zijn handen veel te vele twee

borsten laat zien, kijkt hij beneden aan haar bleke
benen op naar wat, geen meter hoog, hij 't hoogste acht:
lippen  die slechts lippen zijn en die niet spreken,
en iemand die boven zijn smeken staat en niet laat merken dat   
                                                                                           ze lacht.


Want vrouwen hebben machtige geslachten, hoge wonden,
venusbergen, spelonken, vouwen
waarin verloren nachten nooit meer worden teruggevonden,

en daar spelen ze mee
zoals de Mona Lisa met toeristen en de maan met de zee,
adembenemend, en met iets van een licht verachten.




Herman de Coninck   

Te voet over de Lethe
Arbeiderspers Antwerpen Amsterdam




donderdag 29 november 2012

Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen

 
 
Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen.
Zeg dat wij kinderen maken ’s nachts
Om ze ’s ochtends zachtmoedig te kraken, zeg
Aan de zoon als hij dwarsligt aan tafel en zingt
Om met liedjes zijn honger te stillen, zeg

Dat wij de muziek uit zijn mond zullen nemen,

Dat wij hem klein zullen krijgen met melk
En slaag, met zuurverdiend brood en examens.
Zeg dat zijn dorst de manieren moet leren
Van ons, een dwergvolk van vaders en moeders.
Wij hebben geen noten op onze zang.
 
 
 
© 2011, Leonard Nolens
Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen
 Querido's Uitgeverij, Amsterdam/Antwerpen, 2011

zaterdag 3 november 2012

Een schitterend gebrek





Als ik één ding kan is het liefhebben. Dat lijkt niet veel bijzonders, maar ik ben er trots op. Ik heb het geleerd zoals een zwerfhond leert zwemmen: omdat hij met de rest van de worp in een jutezak werd gepropt en in een snelstromende rivier is geworpen.
Die ene die het tegen alle verwachting in gered heeft, dat ben ik.
Met in mijn oren nog het gejank van degenen die het niet haalden, moest ik leren ergens van houden.
Ik ben niet ten onder gegaan.
Ik heb de kant bereikt.
Ik heb lief.
Andere mensen dragen hun verdriet in hun hart. Ongezien holt dat hen vanbinnen uit. Het is mijn redding geweest dat ik mijn verdriet aan de buitenkant draag, waar het niemand kan ontgaan.





Uit: Een schitterend gebrek
Arthur Japin
Arbeiderspers Amsterdam

vrijdag 2 november 2012

Het koperen keteltje






Als dan het koperen keteltje vol as
van wat ik was wordt leeggeschud
over het geduldig gras,
mijn lief sta daar niet voor schut

en veeg de rimmel van je wangen.
Denk aan de vingers die deze regels schreven
in onze tijd van verlangen
en die je streelden tijdens hun leven.

En lach om wat ik was, ondermeer
het gesnurk in de bioscoop
de onderbroek die steeds afzakte,

de debiele grap en de logge loop
naar jou keer op keer
toen ik je nu warme weelde pakte.


Uit ‘Sonnetten’ (1986).