zaterdag 14 mei 2016

Sinds jou ben ik alleen


( Brieven aan Gelya)

...
Ik begreep dat ik de laatste jaren, sinds ik serieus ben gaan schrijven, onbewust omstandigheden en verbintenissen heb vermeden die de potentie hadden om mij teveel te raken. Om aan de boom te kunnen schudden moet ik zelf stabiel zijn. Geef mij een plek om te staan en ik zal de aarde bewegen. En die plek om te staan bevindt zich noodgedwongen in de kalme zwarte leegte buiten de dampkring van verzengende emoties, onttrokken aan de zwaartekracht van verantwoordelijkheid voor anderen.
  Maar dat betekent nogal wat. Dat heeft nogal wat consequenties. Dat verklaart veel. Precies daarom heb ik mij, sinds ik schrijf, als een lafaard op kousenvoeten teruggetrokken uit iedere relatie met een vrouw die wel eens met recht van mij zou kunnen verwachten dat ik mij oprecht met haar verbonden zou voelen en mij haar stemmingswisselingen, zorgen en problemen persoonlijk zou aantrekken. Dat kan niet. Dat kan ik mij niet permitteren. Daartegen moet ik mijzelf beschermen. Ik huil wel op papier als ik moet huilen. Als ik in het echt huil, wordt mijn papier nat en vloeit de inkt uit, waardoor alles onleesbaar wordt.
  Jij bent de laatste vrouw geweest die ik heb toegelaten in de zone waar ik gekwetst kan worden. Maar jij bent wijs. Jij bent mijn kleine Boeddha. Jij maakt mij rustig omdat je niets van mij verwacht.
  En sinds jou ben ik alleen. En dat is goed. Een beetje belangeloos neuken vind ik wel mooi. Maar het hoeft ook niet. Het is niet belangrijk. Misschien liever niet eigenlijk. Dan moet je weer je sokken uittrekken en je oksels wassen. Gymnastiek doen. Misschien heb ik wel genoeg geneukt in mijn leven. Ik snap het, ik heb het begrepen, dank jullie wel, het was mooi, maar zullen we nu gewoon rustig een drankje drinken in een Italiaanse zomer en met trage gebaren elkaar olijven toedelen terwijl we lang en goed spreken over ware dingen zonder dat ik mij er zorgen moet over maken dat ik op het einde van een mooie avond nog een stukje van mijzelf in iemand moet prakken om de illusie in stand te houden dat ik in staat ben om te geven?
.... 


Uit: Brieven uit Genua
Ilja Leonard Pfeijffer
Arbeiderspers Amsterdam

dinsdag 26 april 2016

Ongeremde liefdesbeleving




Wanneer hij op de velocipède reed, gebruikte hij een acrobatenbroek, kousen als van een doedelzakspeler en een detectiveped, maar wanneer hij te voet was droeg hij een onberispelijk linnen pak, witte schoenen, een zijden zelfbinder, een matelot en een rottinkje in zijn hand. Hij had bleke ogen die zijn zeevarende uiterlijk nog opvallender maakten en een snorretje van stug eekhoornhaar. Hij was minstens vijftien jaar ouder dan zijn vrouw, maar zijn jeugdige interesses, zijn wakkere vastbeslotenheid om haar gelukkig te maken en zijn deugden als minnaar maakten dat verschil weer goed. En inderdaad, wie deze veertiger met zijn bedachtzame optreden, zijn zijden halsband en zijn circusfiets ontmoette, had nooit kunnen denken dat hij met zij jonge vrouw verbonden was in een ongeremde liefdesbeleving en dat ze aan hun wederkerig gevoelde aandrang toegaven, wanneer de inspiratie maar in hen oprees en op de plaatsen die daarvoor het minst in aanmerking kwamen, zoals ze al gedaan hadden sinds ze elkaar leerden kennen en dat dan met een hartstocht die slechts tot groter diepte en voller rijkdom uitgroeide naarmate de tijd verstreek en de omstandigheden ongebruikelijker waren.
Gaston was niet alleen een een onstuimig minnaar, met een veelzijdigheid en een verbeeldingskracht die onuitputtelijk waren, hij was wellicht in de geschiedenis van het mensenras de eerste man die zichzelf en zijn geliefde bijna de dood injoeg toen hij met zijn klein vliegtuigje een noodlanding maakte om geen andere reden dan dat ze elkaar wilden beminnen in een veld vol viooltjes.


Uit: Honderd jaar eenzaamheid
Gabriël Garcia Marquez
Meulenhoff  

dinsdag 5 april 2016

Leger




Toen ging hij naar de deur en keek naar hen. Het waren drie regimenten en hun marstempo, gelijkgetrokken door de galeitrommen, deed de aarde dreunen. Hun snuivende ademhaling als van een veelkoppige draak vervulde de helderheid van het middaguur met een verpestende damp. Ze waren klein, gedrongen, woest. Ze zweetten het zweet van paarden en stonken naar in de zon verschrompeld aas en bezaten de zwijgende, ondoordringbare verbetenheid van de mannen van de hoogvlakte. Ofschoon het langer dan een uur duurde voordat ze allemaal voorbij waren, had men kunnen denken dat het slechts een paar pelotons waren die alsmaar rondjes liepen, want ze waren allemaal hetzelfde, zonen van dezelfde moeder, en allen droegen met dezelfde afgestomptheid het gewicht van hun ransels en veldflessen en de schande van hun geweren met de gevelde bajonetten en de last van hun blinde gehoorzaamheid en hun stompzinnig eergevoel.


Uit: Honderd jaar eenzaamheid
Gabriël Garcia Marquez
Meulenhoff Amsterdam

zondag 27 maart 2016

Haat en liefde


( Twee vrouwen waren verliefd op dezelfde man, bleven gans hun leven liefdesrivalen en werden oud...)


Al vele jaren smeekte ze God slechts één ding: dat hij haar niet zou straffen door haar eerder te laten sterven dan Rebeca. Telkens wanneer ze langs haar huis kwam en het voortschrijdende verval opmerkte, troostte ze zich met de gedachte dat God haar gebed verhoorde. Op een middag, toen ze op de waranda zat te naaien, werd ze besprongen door de zekerheid dat ze nog altijd op deze plaats, in deze houding en onder ditzelfde licht zou zitten wanneer men haar het bericht van Rebeca's dood zou komen melden. Ze ging erop zitten wachten, zoals men wacht op een brief, en het is wel zeker dat ze in een bepaalde periode knopen afrukte en ze weer aanzette om het wachten niet nog langer en nog smartelijker te laten worden door gebrek aan werk.
Niemand in huis gaf er zich toen rekenschap van dat Amaranta een schitterende lijkwade borduurde voor Rebeca. Later, toen Aureliano Triste vertelde dat hij haar gezien had en dat ze veranderd was in een geestesverschijning, met haar gekloofde huid en nog maar een paar vergeelde haren op haar schedel, verbaasde Amaranta zich geen ogenblik, omdat hier een spookbeeld werd beschreven  dat geheel overeenstemde met wat zij zich al lang voorstelde.
Ze had zich voorgenomen het lijk van Rebeca bij te werken , de vernielingen in het gezicht met paraffine te verhullen en haar een pruik te bezorgen van het haar van de heiligenbeelden. Ze zou een prachtig lijk vervaardigen, in een doodskleed van lijnwade en in een kist die zou worden gevoerd met pluche en met purperen lubben, en daarna zou ze haar met een schitterende begrafenis ter beschikking stellen aan de wormen. Ze werkte het plan uit met zoveel haat, dat het met een schok tot haar doordrong dat ze precies hetzelfde gedaan zou hebben als ze uit liefde had gehandeld. Desondanks liet ze zich door haar verwarring niet overrompelen maar bleef ze de bijzonderheden zo nauwgezet vervolmaken dat ze tenslotte een ware specialiste werd, een virtuose in het ritueel van de dood.
Er was slechts één ding waarmee haar huiveringwekkend plan geen rekening hield en dat was de mogelijkheid dat ze, ondanks haar tot God gerichte smeekbeden, wel eens eerder zou kunnen sterven dan Rebeca.



Uit: Honderd jaar eenzaamheid
Gabriël Garcia Marquez
Meulenhoff Amsterdam

maandag 21 maart 2016

Een beetje bijna heilig zijn



Een zwemmer is een ruiter
Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water,
is liefhebben met elke nog bruikbare porie,
is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.

En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers,
is met armen en benen aloude geheimen vertellen
aan het altijd alles begrijpende water.

Ik moet bekennen dat ik gek ben van het water.
Want in het water adem ik water, in het water
word ik een schepper die zijn schepping omhelst 

en in het water kan men nooit geheel alleen zijn
en toch nog eenzaam blijven.

Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.


Paul Snoek
Uit de bundel 'Hercules. Gedichten', Brussel/Manteau, 1960

maandag 29 februari 2016

Varkensstaart



Ze waren neef en nicht. Ze waren opgegroeid in de oude nederzetting die hun beider voorvaderen door hard werken en een goede leefwijze hadden veranderd in een van de welvarendste dorpen van de provincie. Hun huwelijk was al te voorzien geweest vanaf het moment dat ze  ter wereld kwamen, maar toen ze de wens uitdrukten om te trouwen, trachtten hun eigen verwanten dat te verhinderen. Deze op zichzelf gezonde eindproducten van  twee eeuwenlang gekruiste rassen zouden, zo vreesde men, tot hun schande slechts hagedissen kunnen voortbrengen. Er bestond reeds een huiveringwekkend precedent. Een tante van Ursula, getrouwd met een oom van José Arcadia Buendia, had een zoon verwekt die zijn leven lang rondliep in wijde ballonbroeken en die tenslotte doodbloedde nadat hij tweeënveertig jaar had geleefd in de meest ongerepte staat van maagdelijkheid, omdat hij geboren en getogen was met een kraakbeenachtige staart in de vorm van een kurkentrekker en met een harig kwastje aan de punt. Een varkensstaart die hij nooit aan een vrouw liet zien en die hem het leven kostte toen een bevriende slager zo goed was om hem met een hakbijl af te kappen.
In de ontstuimigheid van zijn negentien jaren loste José Arcadia Buendia het probleem op met een enkel zinnetje: "Het kan me niet schelen om varkentjes te krijgen, als ze maar kunnen praten." Zodat ze onder muziek en vuurwerk in het huwelijk traden, een feest dat drie dagen duurde.
Vanaf dat moment zouden ze gelukkig zijn geweest als Ursula's moeder haar niet de stuipen op het lijf had gejaagd met allerlei sinistere voorspellingen over haar nakomelingschap, totdat ze zowaar wist te bereiken dat haar dochter de voltrekking van het huwelijk weigerde. Uit vrees dat haar stevig gebouwde en eigengereide echtgenoot haar in de slaap zou overweldigen, hulde Ursula zich voor het naar bed gaan in een primitieve, door haar moeder vervaardigde broek, gemaakt van zeildoek en versterkt met een systeem van onderling kruisende riemen die aan de voorkant werden afgesloten met een forse ijzeren gesp.
Zo leefden ze een paar maanden met elkaar. Overdag hoedde hij zijn vechthanen en zat zij te borduren bij haar moeder. 's Nachts worstelden ze urenlang met een van begeerte vervulde verbetenheid die op zichzelf al een goede vervanging van de liefdesdaad leek, totdat het dorpsvolk er met zijn fijne neus de lucht van kreeg dat er iets onregelmatigs aan de hand was en het gerucht de ronde deed dat Ursula een jaar na  haar huwelijk nog maagd was omdat haar echtgenoot impotent was. José Arcadia Buendia was de laatste die het praatje hoorde...


Uit: "Honderd jaar eenzaamheid"
Gabriël Garcia Marquez
Meulenhoff Amsterdam

dinsdag 9 februari 2016

Alsjeblieft-mannetje




Hij behoort tot de mannen die door vrouwen, als ze een troetelnaam nodig hebben, bij voorkeur als Beer worden aangeduid. 
Vrouwen van zeer verschillende aard hebben hem als hun beer aangeduid, onafhankelijk van elkaar. Daar moet iets in zitten. Bedoeld is waarschijnlijk het lief-aanmatigende, maar ook heel sterke en langzame en zware, het teder -speelse, het grillig-koddige van een kleinogig beest, dat plotseling heel boosaardig en gewelddadig kan zijn, onberekenbaar, nu eens een aandoenlijk alsjeblieft-mannetje dat ter wille van een klontje lummelig ronddraait, zodat je over het medelijden heen verrukt bent van dit ruige toonbeeld van onnozelheid, en dan weer, zonder dat er voor een dergelijke verandering reden schijnt te zijn, een beest dat door geen belemmering te stuiten is en niet meer met suiker in toom is te houden, dat van geen spel weet en dat niet ophoudt eer het zijn slachtoffer totaal aan stuken heeft gereten ( zij is bang van hem) en die de volgende morgen, ontnuchterd van zijn verstandsverbijstering die een nacht lang ( tot de vogels sjilpen en de zon schijnt ) alles stuk heeft gepraat, ontnuchterd en beschaamd is van de onzekerheid wat hij eigenlijk allemaal heeft gezegd. De volgende dag verontschuldigt hij zich dan weer met klauwloze poten. Dan speelt hij weer voor alsjeblieft-mannetje. Maar zij weet dat hij weer los zal barsten, en zijn verontschuldiging verandert hem niet. Telkens en telkens weer zal hij er niet van te weerhouden zijn alles met zijn scherpe woorden uiteen te rijten.


Uit: Gantenbein
Max Frisch
Meulenhoff