zondag 1 oktober 2017

De mankende moeder




Vanaf de eerste dag had de school me een plek geleken waar het heel wat prettiger was dan thuis. Het was de plek in de wijk waar ik mij het veiligst voelde, ik ging er heel opgewonden heen. Ik was vol aandacht tijdens de lessen, voerde alle opdrachten met de grootste zorg uit, leerde. Maar wat ik vooral fijn vond was aardig gevonden te worden door de juffrouw, en door iedereen. Thuis was ik het lievelingetje van mijn vader en ook mijn broertjes hielden van me. Het probleem was mijn moeder, met haar gingen de dingen nooit zoals ze moesten gaan. Ook toen al, ik was amper zes, had ik de indruk dat ze alles in het werk stelde om duidelijk te maken dat ik overbodig was in haar leven. Ze vond me niet aardig en ik vond haar niet aardig. Haar lichaam stootte me af, iets wat ze waarschijnlijk wel voelde. Ze had blondachtig haar, blauwe ogen en was mollig. Van haar rechter oog wist je nooit welke kant het opkeek. En ook haar rechterbeen werkte niet, ze noemde het haar zieke been. Ze liep mank en haar stap maakte mij angstig, vooral 's avonds als ik niet kon slapen en zij door de gang liep, naar de keuken ging, terugkwam en dan weer van voren af aan begon. Soms hoorde ik haar met kwade trappen van haar hak de kakkerlakken verpletteren die onder de voordeur door kwamen, en dan zag ik haar voor me met diezelfde woedende ogen als wanneer ze kwaad was op mij.
Het was zeker dat ze niet gelukkig was, het werk in huis putte haar uit en er was nooit genoeg geld. Ze werd vaak boos op mijn vader, die conciërge was bij de gemeente, schreeuwde tegen hem dat hij iets moest verzinnen, dat het zo niet verder kon. Ze maakten ruzie. Maar omdat mijn vader nooit zijn stem verhief, zelfs niet als hij zijn geduld verloor, koos ik altijd partij voor hem, tegen haar, ook al sloeg hij haar soms en kon hij tegen mij agressief zijn.
.. .
Het is wel zeker dat ik mij in die periode zorgen begon te maken. Hoewel mijn benen goed werkten, dacht ik dat ik voortdurend het risico liep mank te worden. Ik werd wakker met dat idee in mijn hoofd en stond onmiddellijk op om te kijken of mijn benen nog in orde waren. Dat was misschien de reden dat ik me op mijn vriendin concentreerde, die erg magere, lenige benen had die ze altijd bewoog, ze wiebelde er zelfs mee als ze naast de juffrouw zat, zo erg dat die geïrriteerd raakte en haar weer vlug naar haar plaats terugstuurde. Iets overtuigde me er toen van dat als ik haar maar altijd volgde, haar manier van lopen overnam, het lopen van mijn moeder, dat zich in mijn hoofd had vastgezet en dat ik niet meer kwijtraakte, geen bedreiging meer voor mij zou zijn. Ik besloot dat ik mij naar dat meisje moest richten, haar nooit uit het oog moest verliezen, zelfs niet als ze geërgerd zou raken en mij weg zou jagen.


Uit: De geniale vriendin
Elena Ferrante
Wereldbibliotheek

zaterdag 16 september 2017

Juli 1097





Daar staat het voormalige Vikingmeisje uit Rouen, geboren vier jaar na de slag bij Hastings. Het is juli 1097. Caïro ruist, wervelt en siddert in de bloedhete zon. In haar thuisstad zijn ongeveer alle Joden uitgemoord. De yashiva die ze zo goed heeft gekend is uitgebrand en alle documenten zijn verloren. Daar heeft ze geen weet van, ook niet dat haar moeder, die nog steeds verbitterd is om de verdwijning van haar dochter, bij de moordpartij uitschreeuwt : dat zal ze leren, vervloekte Joden. Hamoutal is bijna zevenentwintig jaar oud, en niemand meer. Een vrouw op de dool in een wereld die niet de hare is, verdwaald in een lot dat ze amper begrijpt, op weg naar Yerushalayim, de stad van drie goden, waar ze haar kinderen terug hoopt te vinden. Ze kijkt naar de lucht, de hete zilte lucht van Fustat; naar de bootslui die aan land komen en pakken op de oever stapelen; ze ziet wilde katten tussen de visresten dwalen, honden met etterende ogen die tegen houten palen zeiken en aan stinkende beenderen knagen; kleine jongens, die snel als de wind met hun glimmende volmaakte kuiten, pakken aannemen van de net aangekomen reizigers en ze voor een aalmoes versjouwen; gesluierde vrouwen die uit donkere portieken tevoorschijn komen. Haar blonde, ooit wild krullende haren liggen bezweet en grauw op haar hoofd onder de donkere sjaal; de huid op haar wangen is schilferig en vaal, haar ogen zijn dof geworden door de uitputting en de ontbering.
Ze dwaalt een tijdje door de menigte bij de oever, onopgemerkt, onopvallend, meer een schim dan een mens. Ze bedelt om een hap brood en geitenkaas, vraagt ergens een stuk watermeloen, drinkt water uit een fonteintje waar gele zwerfhonden hun vuile snuiten in haar rokken duwen. Ze dwaalt door het stof van een oude wijk met gammele donkere krotten, komt bij een pleintje, gaat moeizaam zitten onder de kruin van een oude acacia, die grillig en krom uit een witte ruïne groeit. Ze is als dronken van het dagenlang deinen op de stroom. Haar benen wiebelen. Ze kan niet rechtop blijven zitten. Alles duizelt, ze valt op haar zij, ze blijft verdoofd liggen. Haar handen grijpen in het zanderige gras. Horden goudblauwe vliegen gonzen om haar heen, een hond likt met zijn stinkende tong aan haar wang. Ze reageert amper. Het duurt tot de avond eer ze een beetje bij haar positieven komt. Niemand let op haar. Ze loopt verdwaasd door enkele straten, laat met vragende ogen het plattegrondje zien aan een voornaam geklede man, die haar nauwkeurig opneemt, dan zwijgend de richting aanwijst waar ze heen moet. Tegen negen uur strompelt ze ter hoogte van de oude Mar Girgiskerk op de synagoge toe. Het is al donker. Er is niemand in de smalle straatjes; het ruikt er naar stof en pis. Plots staat ze bij het einde van de wijk en ziet de synagoge bij de stadsmuur. Bij de grote waterput aan de achterkant van het gebouw gaat ze liggen en valt in slaap. Ze heeft geen benul van de adder die in de plooien van haar kleren kruipt, van de gele schorpioen bij haar hand, van de zwerfhond die haar besnuffelt, van het feit dat die hond haar het leven redt door de kop van de adder in zijn bek te pakken en de kronkelende slang weg te slingeren; geen idee van de duistere weg die de schorpioen aflegt tussen haar hand en de kleine holte tussen de stenen van de Mozesput. Ze heeft helemaal geen idee.
Ze ademt nog, dat is alles.

Uit: De Bekeerlinge
Stefaan Hertmans
De Bezige Bij

dinsdag 15 augustus 2017

Zijn geur




Ik schrobde de douche, die hij had gebruikt, goot een paar liter bleekwater in het toilet en in de wastafel (op zijn minst ruim twee liter, dat wil zeggen één volle fles van anderhalve liter en een nog halfvolle), schrobde dwaas genoeg de hele badkamer, ging zelfs zo ver de spiegel schoon te maken waarin hij zich die avond had bekeken, of liever bewonderd, gooide de kleren weg die hij had aangeraakt, ze wassen zou niet genoeg zijn geweest; ik weet niet waarom dat wel genoeg was voor de lakens en niet voor de kleren. Op handen en voeten boende ik de vloer, ik brandde mijn vingers aan het dampende water, de dweil schuurde dunne, rechthoekige strookjes van mijn zacht geworden huid. De stukjes huid krulden op. Ik stopte even, haalde diep adem, ik snoof zelfs als een beest, ik was een beest geworden, op zoek naar die geur die ondanks mijn inspanningen nooit leek te verdwijnen, zijn geur wilde niet weggaan en daar leidde ik uit af dat die geur aan mij hing en niet aan de lakens of de meubels. Het probleem kwam uit mij. Ik stapte de douche in, ik waste me, toen een tweede keer, toen een derde keer, en zo verder. Ik gebruikte zeep, shampoo, conditioner op mijn lichaam om het zo veel mogelijk geur te geven, het was alsof zijn geur bij me was ingevreten, in mij, tussen het vlees en de opperhuid, ik krabde mijn lichaam overal, duwde hard met mijn nagels, hardnekkig, om de binnenste huidlagen te bereiken, daar de geur weg te krijgen, ik vloekte, godverkut, maar de geur bleef hangen, maakte me steeds misselijker, duizeliger. Ik concludeerde: hij zit ín de neus, die geur. Je ruikt de binnenkant van je neus. De geur zit vast aan mijn slijmvliezen. Ik liep de badkamer uit, kwam terug en goot een fysiologische zoutoplossing in mijn neus; ik blies de lucht door mijn neus naar buiten, zoals bij snuiten, nou ja, dat effect wilde ik teweegbrengen, dat het vocht overal mijn slijmvliezen bereikte; het hielp niets...

Uit: Geschiedenis van geweld
Edouard Louis
De Bezige Bij

woensdag 26 juli 2017

Crisisinterventie



"Ik heb pillen geslikt. In het park. Daar hebben ze mij gevonden. Ik had liever dood willen zijn." Ze zit stil. Ze heeft wallen onder de ogen.
"Weet je hoeveel pillen je ongeveer hebt geslikt?" vraagt Kadoke.
"Alles wat ik thuis heb kunnen vinden, " antwoordt Nelleke.
" Dat waren pijnstillers en nog andere pillen die je vader slikt. Klopt dat?"
Nelleke knikt. " Ja mijn vader slikt pillen tegen de pijn in zijn schouder." Ze zegt nog iets maar hij verstaat het weer niet. Haar toch al zwakke stem wordt steeds zwakker. Alsof ze niet alleen haar leven maar ook haar zinnen niet wenst af te maken.
"Heb je spijt?" vraagt hij. "Nelleke?"
"Ik heb spijt dat het niet is gelukt," zegt ze. Ze kijkt Kadoke aan maar niet uitdagend, eerder weemoedig. Misschien spreekt een turnster zo over een verloren wedstrijd. Ze heeft haar best gedaan maar het is helaas niet gelukt. Ze kwam niet goed over de bok, een volgende keer beter. Hij is hier om dat te verhinderen. Er mag geen volgende keer plaatsvinden.
Kadoke heeft veel adolescenten gezien. Meestal een tikkeltje hysterisch. Ze zijn verlaten door en vriendje en doen een zelfmoordpoging. Slechte cijfers terwijl de ouders hoge verwachtingen hadden. Een zelfmoordpoging is ook communicatie. Wraak, ook dat is een motief. Niets ernstigs. Ze kunnen het natuurlijk beter niet doen maar doorgaans mogen ze naar huis als ze zijn opgelapt in het ziekenhuis. Dit voelt anders.
" Kun je ons vertellen waarom je spijt hebt, waarom je er liever niet meer had willen zijn?"
Weer die meewarige blik. Ze begrijpt niet dat volwassenen naar de bekende weg vragen. Weten jullie dat niet? Moet ik dit echt vertellen?
Zo zit ze erbij. Alsof Kadoke een domoor is, een slechte leerling die beter had kunnen weten als hij zijn huiswerk had gedaan.

Uit: Moedervlekken

Arnon Grünberg 
Lebowski



zaterdag 22 juli 2017

Moederliefde




Wie is moeder om te bepalen dat niemand van hem kan houden? Wie is zij om hem te willen verleiden tot de meest monogame relatie die ooit op deze aarde heeft bestaan?
Ze mag dan oud en ziek zijn, hij moet haar ongelijk bewijzen. Hebben de artsen in opleiding niet van hem gehouden? Hebben zij hun verlangens niet op hem geprojecteerd? Kortstondig missschien, soms maar een dag, maar liefde is niet slechts een kwestie van duur. En zijn ex? Heeft zij niet van hem gehouden? Moeder vraagt offers en brengt offers die menselijkerwijs van niemand zouden mogen worden gevraagd.
Als zij denkt dat niemand van hem kan houden, alleen zij, dan moet hij haar dat gunnen. Misschien geeft het haar kracht, vermoedelijk is dit idee het beste medicijn tegen de sensatie van overbodigheid die haar in het verleden heeft geteisterd.
Toch zal hij nog wel op haar uitspraken terug komen, maar later, op een geschikt moment, niet nu. Zonder verwijten, zonder woede, begripvol, uitgaand van haar behoeften, met de empathische distantie die hij niet alleen tegenover zijn patiënten in acht probeert te nemen, maar eigenlijk tegenover de hele wereld.
" Is het voor jou belangrijk dat jij de enige bent die die van mij kan houden?" zal hij vragen, en terwijl hij in gedachten die vraag formuleert beseft hij hoe onzinnig die vraag is. Dat is wat iedereen die liefheeft meent te denken : mij is het gelukt, alleen ik ben daartoe in staat, niemand zal meer van je houden, niemand kan dat, niemand ziet je zoals ik je zie.


Uit : Moedervlekken
Arnon Grünberg 
Lebowski

zaterdag 24 juni 2017

Bloot vel en veel nabijheid.



Ik moet denken aan Louis. Aan hoe hij aan mijn deur stond, gisteren. Alsof hij in een onweer had gestaan, in open veld, uren aan een stuk, kletsnat geregend, omgewaaid, zo stond hij daar in mijn deuropening. Hij met al zijn woorden altijd, hij had er niet èèn. Ik heb hem niets gevraagd, ik heb hem meegenomen naar binnen, ik heb hem laten stamelen, ik heb zijn jas uitgedaan, ik heb hem mijn armen gegeven en een groot glas bier. Ik heb hem getroost zoals hij het liefst wordt getroost, met bloot vel en veel nabijheid. Ik heb gedacht : ik ben graag een schuiloord, en ik heb hem nog een keer gekust. We hebben in bed de niet zo lekkere pizza gegeten die ik nog in het vriesvak vond, de kruimels van elkaars lijven gehapt. Hij heeft gezegd : " ik zou u zo graag gelukkig maken." Ik heb me niet gestoord aan de voorwaardelijke wijs, omdat ik blij was dat ik iemand dat hoorde menen. Als ik daaraan denk krijg ik zin om hem van alles te geven. Koninkrijken, wereldwonderen, eindeloosheid. Ik wil hem beloven dat ik hem bijeen zal rapen als hij in stukjes uiteen is gevallen. En dat ik samen met hem onvindbaar zal zijn, als dat hem zou helpen. Dat ik mijn vermoedens niet zomaar zal geloven. Dat ik mij over hem zal blijven verbazen. Dat ik voor hem op mijn knieën zal vallen, maar dan alleen maar om te lachen. Dat ik met hem over zeeën zal lopen, en over oceanen, omdat ik wil geloven dat wij samen alles kunnen. Dat ik met hem zal schuilen voor de tornado's en hem zal leren om niet bang te zijn, als ik dat mag van hem.


Uit: Kom hier dat ik u kus
Griet Op De Beeck
Prometheus 

vrijdag 23 juni 2017

Bach




Weinig mensen werken zo op mijn gemoed als mijn vader. Hij hoeft niets te zeggen, niks te doen, het is die richtingloze droefenis in zijn zwijgend kijken, denk ik. Zou dat allemaal door mijn dode moeder komen? Door die ene radeloze nacht? Soms denk ik dat hij voordien al die halve man was die ik nu ken, toen al aangevreten door somberheid, tristesse en god weet welke soorten van oud zeer. Ik herinner mij ruzies tussen hem en mijn moeder. Ik herinner mij hoe vaak hij zich in zijn praktijk verstopte, achter zogenaamd veel werk. Ik herinner mij hoe hij naar Bach kon luisteren, met zijn ogen dicht, en hoe dat hem kon doen glimlachen, alsof hij alleen maar blij was in een wereld zonder ons.
Ik zou het hem graag vragen, allemaal, ik doe het niet. Ik laat hem in zijn burcht, daar waar hij al jaren zijn dode hart bewaart.


Uit: Kom hier dat ik U kus
Griet Op De Beeck
Prometheus