donderdag 17 januari 2019

Huidhonger



Het gemis was overweldigend.
Het verbijsterende was dat het zich allemaal openbaarde als puur fysieke ontreddering. Je las wel eens dat degene die wordt verlaten zich geamputeerd voelt - maar dat was het niet, ontdekte hij. Amputatie viel tenslotte ogenblikkelijk te lokaliseren, nietwaar? Bij hem had het gemis zich over  heel zijn lichaam verspreid. Het was alsof hem zijn opperhuid was ontnomen of dat zijn weefsel dan toch ten prooi was gevallen aan een onoverkomelijk gebrek aan weerstand. Het was opdringerig en bedrieglijk : te pas en te onpas verspreidde zich een jeukende kilte vlak ónder zijn huid, te beginnen met zijn bovenarmen. Maar telkens als hij armen en benen inspecteerde, was er geen kippenvel te zien, terwijl hij wel degelijk kon rillen en trillen als een jongejuffrouw. Zijn lichaam ontbeerde vorm en omtrek, zijn huid liet het afweten, hij vervloog waar hij bij stond, en dat kwam allemaal omdat hij niet meer werd geaaid, geliefkoosd, gekoesterd. Het verlangen om aan te raken verzonk in het niets bij het verlangen om aangeraakt te worden. O, hoe hij haar huid en handen miste... zij had hem ermee gevormd, tot bestaan gestreeld. Nu zij weg was bestond hij zelf ook niet meer. Hij was : niets. Hij was  alleen, amorf, ontgrensd, zijn lichaam de spreekwoordelijke zak met botten, en zelfs dát niet eens. Wanneer hij op bed lag ( en niet slapen kon ), overviel hem soms het huiveringwekkend gevoel ter plekke op te lossen, tot niets dan een lichaamsgrote rorschachvlek op het laken. 
Dát was de angst : nu zij hem had verlaten, ging hij haar achterna en verliet van verdriet zichzelf.

Uit:  Vals Licht
Joost Zwagerman
De Arbeiderspers Amsterdam Antwerpen

zondag 2 december 2018

Overblijfsel



Hij is terug in de stad waar hij geboren is, waar hij zijn vrouw heeft leren kennen, waar hij is wegggegaan, zoals hij overal is weggegaan. Het is een onrustig gevoel hier terug te zijn, meer dan onrustig, onbehaaglijk. Hij loopt door de straten alsof hij ieder moment kan staande gehouden worden.  Hij weet dat dit een waanidee is, maar dat helpt niet. Je moet terug keren naar plaatsen waar je gewoond hebt. Wegblijven, dat is wat je moet doen.
Hier heeft hij dus jaren gewoond, en er is niemand meer die hij zou willen opzoeken, niemand meer die door hem opgezocht wil worden. Er circuleren wat losse namen door zijn hoofd, mensen van wie hij zich opeens afvraagt hoe het verder met ze is gegaan, nu hij langs de plaatsen komt waar hij hen heeft ontmoet. Maar van zijn nieuwsgierigheid is alleen een sluimerend gevoel van melancholie over, dat je niet weet hoe het met ze is afgelopen, en dat ook nooit zult weten. Verliefdheden, vriendschappen, drama’s van lang geleden, een anekdote nauwelijks genoeg voor een halve bijzin. 
Dat is wat er overblijf van al die drama’s, al het wachten, dat moeizaam bevochten en achteraf bekeken altijd belachelijke geluk.


Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg
Nijgh en Van Ditmar

dinsdag 20 november 2018

Eenoog.



“Ze ligt in het ziekenhuis. Ze heeft geluk gehad, schijnt. Dat zeggen de doktoren in elk geval. Wat zeg je daarvan? Geluk gehad. Dat iemand die zo ziek is als zij nog geluk kan hebben. Hoe verklaar je dat? Dat het geluk zo stom en blind is dat het zichzelf verspilt aan mensen die er niets meer aan hebben. Een paar millimeter verder, zeggen de doktoren, en het was veel erger geweest. Nu is alleen haar oog weg. Ook erg. Maar ze heeft nog haar rechteroog. En misschien is een prostituée met één oog wel heel bijzonder, misschien vinden sommige mannen dat wel het einde. Kan ze een zwart lapje ervoor binden, dat zou wel eens erotiserend kunnen werken. De Moshe Dayan onder de hoeren, zo bouw je een reputatie op. En je weet het niet waar mannen van houden. Ik sta nergens meer van te kijken”.


Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg 
Nijgh en Van Ditmar

woensdag 7 november 2018

Gewond dier.



“Ik heb gisteren alles gezegd en het maakt niet uit wat ik nu zeg. Ik kan je toch niet bereiken, ik kan je al lang niet meer bereiken. Ik weet niet waar je heen gaat, ik weet niet waar je mee bezig bent, ik weet niet wat je denkt, ik weet niet wat je voelt, of je überhaupt nog iets voelt. Ik had je gelukkig willen maken, ik had er alles voor over om je gelukkig te maken, maar jij hebt me duidelijk gemaakt dat je dat niet verdraagt, leven met iemand die je gelukkig wil maken. En misschien heb je gelijk, misschien heb je echt gelijk, misschien kun je een ander nooit gelukkig maken. Dus ben ik me gaan concentreren op andere dingen. Ik weet niet hoe jouw leven eruitziet, ik weet niet hoe jij de toekomst ziet, als ik jou en beetje ken zie je nauwelijks toekomst, en ik weet niet of ik in die toekomst die je nog wel ziet voorkom. Het enige dat ik weet is dat je hier vroeg of laat altijd weer terugkomt, als een gewond dier naar zijn nest. En o, natuurlijk ook dat je het mij aan niets laat ontbreken, je verzorging is heel goed, wat ik hebben wil kan ik krijgen. Behalve jou.”

Uit: De Asielzoeker
Arnon Grünberg
Nijgh & Van Ditmar

maandag 8 oktober 2018

Bordeel



Het bordeel was deze middag nog maar net open, er waren niet veel meisjes, en zij die er waren behoorden tot de lelijksten, de wanhopigsten, de meest verslaafden, vol wonden en met een verwoeste huid. Gaten waar geen gaten hoorden te zitten. Dood haar. Gestorven geslachtsdelen. Maar hij, die voor de illusie van de schoonheid en de jeugd gaarne honderd dollar of meer overhad, kon ook zonder die illusie. Vooral in het halfdonker van de kleine, smerige kamertjes, waar in de schemering de ergste wonden en zwellingen verborgen bleven, daar maakte het niets meer uit, daar kon je je illusieloze lust kwijt, daar kon je strelingen verrrichten met de tederheid van schuurpapier, daar kon je lieve woordjes fluisteren die niemand zou onthouden en eigenlijk ook voor niemand anders bestemd waren dan voor de grote afwezige. Daar kon je je verzekeren van de geruststellende zekerheid dat jij niet voor de anderen bestond, en de anderen niet voor jou. En er zaten meer voordelen aan vast, hoe dorrer het haar en hoe doder het geslachtsdeel, hoe liever ze waren, de onbekenden, de meisjes, de anderen.

Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg
Nijgh en Van Ditmar

zaterdag 6 oktober 2018

Verdwenen genot


Hij probeerde zich te herinneren hoe het eraan toe ging toen hij nog met zijn vrouw sliep, maar het lukt niet. Alleen wat losse beelden zijn ervan over, verdwenen genot, onsamenhangende woorden, een avond dat zijn vrouw laat thuis kwam, hij sliep al, hem plotseling besprong, gretig en angstig tegelijkertijd. De verbazing waarmee hij dit onderging, die herinnert hij zich nog. Seks is uit hun leven verdwenen zoals anderen geld verliezen, of een kind. Ze hebben het verloren en er wordt niet of nauwelijks meer over gepraat, het zou avonden openscheuren die juist dicht moeten gaan. Ze leven in het tussentijdse, daar waar het leven is opgehouden, maar de dood niet wil beginnen. Hij zei:” Daar leeft iedereen.” Maar ze wilde er niets over horen. Tot ze hem op een dag aankeek en zei:” Ik heb al vier jaar geen man gehad.”
Een feit en een oordeel ineen.


Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg 
Nijgh en Van Ditmar


donderdag 27 september 2018

Simpele genoegens.



Maar vóór alles verlang ik naar eten, met de week heviger. Ik wil weer dik worden. Ik heb dag en nacht honger. Ik word met een rammelende maag wakker, ga terstond op strooptocht, hang rond bij de kazernepoort om de flauwe, waterige geur van havermout op te snuiven en op de aangebrande restjes te wachten; ik probeer kinderen over te halen om me moerbeien toe te gooien uit de bomen; ik buig me over een tuinhek om een paar perziken te stelen; ik ga van deur tot deur, een man wie het tegenzit, het slachtoffer van een dwaze verliefdheid, maar nu genezen, gereed om met een glimlach te aanvaarden wat hem wordt aangeboden, een snee brood met jam, een kop thee, midden op de dag misschien een schaaltjes stamppot of een bord uien en bonen, en altijd ftruit, abrikozen, perziken, granaatappels, de weelde van een gulle zomer. Ik eet als een bedelaar, schrok mijn voedsel zo gulzig naar binnen en veeg mijn bord zo schoon dat het een lust voor het oog is.
En vleien dat ik kan, hielen likken! Meer dan eens is er voor mij een smakelijk hapje klaargemaakt: een met pepers en bieslook gebraden lamsbout, of een snee brood met ham en tomaat en een stuk geitenkaas. Als ik als tegenprestatie water of brandhout kan halen, doe ik dat graag, al ben ik niet meer zo sterk als vroeger. En als ik mijn bronnen in de stad voorlopig heb uitgeput - want ik moet opletten dat ik mijn weldoeners niet tot last word - kan ik altijd nog naar het dorp van de vissers kuieren en hen helpen bij het schoonmaken van de vis. Ik heb eenmaal woorden van hun taal geleerd, ik word zonder argwaan ontvangen, ze weten wat het betekent om een bedelaar te zijn, ze delen hun voedsel met mij.
Ik wil weer dik worden, dikker dan ooit tevoren. Ik wil een buik die rommelt van tevredenheid als ik mijn handpalmen eroverheen vouw, ik wil mijn kin in het kussen van mijn hals voelen zinken en mijn borsten voelen wiebelen als ik loop. Ik wil een leven van simpele genoegens. Ik wil (ijdele hoop) nooit meer honger hebben.


Uit: Wachten op de barbaren
J.M.Coetzee
Cossee BV Amsterdam