zondag 22 november 2020

Geheime gebeden


 Algauw ontdekte ik tot mijn verbazing dat iedereen in de stad het bestaan van La Sierpe als een feit beschouwde en dat het enige probleem was dat er allerlei geografische en mentale obstakels waren die moesten worden overwonnen om er te komen. Zo hoorde ik alles wat er een mens maar te weten kon komen over La Marquesita, de eigenares van en heerseres over dat uitgestrekte rijk waar men geheime gebeden kende om goed of kwaad te doen, om een stervende , van wie men alleen maar wist hoe hij eruit zag en waar hij zich precies bevond, van zijn bed te doen opstaan, of om een slang door de moerassen te sturen en na zes dagen een vijand te laten doden.

Het enige wat ze niet mochten doen was doden tot leven te wekken, omdat die bevoegdheid aan God was voorbehouden. La Marquesita leefde alle jaren die ze wenste te leven, en men neemt aan dat het er wel tweehonderddrieëndertig waren, maar zonder na haar zesenzestigste ook maar een dagte verouderen. Voordat ze stierf bracht ze haar fabelachtige kudden bijeen en liet die gedurende twee dagen en twee nachten rond haar huis lopen, totdat het meer van La Sierpe was gevormd, een eindeloze ruimte bezaaid met lichtgevende anemonen. Men zegt dat er in het midden een boom met gouden kalebassen staat, waaraan een kano is vastgemaakt die op 2 november, Allerzielen, onder bewaking van witte kaaimannen en slangen met gouden belletjes, zonder schipper naar de andere oever vaart, waar La Marquesita haar immense fortuin heeft begraven.


Uit: Leven om te vertellen

Gabriel García Marqués 


donderdag 15 oktober 2020

Bloedgroep

 Ik ga regelmatig op bezoek bij mijn moeder. Soms vertelt ze me verhalen over een jonge vrouw die ee zoontje heeft gehad. Meestal hoor ik die beleefd aan, op een discrete manier mijn verveling verbergend, maar de laatste tijd betrap ik er mij op dat ik oplettend naar haar luister, ja aan haar lippen hang. Ik luister naar haar alsof ze me plotseling een geheim zal openbaren. Per slot van rekening ben ik dat kind geweest. Het kind is, zo luidt het gezegde, de vader van de volwassene. Het is alsof ik hoop dat achterbakse, zich traag maar gewillig aan de werkelijkheid aanpassende jongetje op iets te betrappen, op een uitlating of een daad die op zijn toekomstig handelen duidt, op het schrijven van een boek. Ja, zo is het thans met mij gesteld, of beter gezegd, zo diep ben ik al gezonken; ik neem overal genoegen mee: met de stand van de sterren tijdens mijn geboorte; met het beslissende codeteken van mijn DNA-molecuul en met mijn raadselachtige geheimen verbergende bloedgroep; met alles, zeg ik, met alles waarop ik ja kan knikken of waarin ik bij gebrek aan een andere mogelijkheid moet berusten. Zo moest het gebeuren, hiertoe ben ik geboren - alsof ik niet weet dat we nergens toe geboren worden maar- als we er in slagen lang genoeg in leven te blijven- vanzelf iets worden, of we willen of niet.


Uit: Het Fiasco

Imre Kertész

Van Gennep/ Van Halewyck 1999


zaterdag 25 juli 2020

Schaakpartij



Vanaf de eerste avond verbaasde het me dat er bij hem thuis niets was waarvan ik begreep waarvoor het diende. Hij was namelijk een kunstenaar die van alles maakte en die leefde in de chaos van zijn eigen werk: zeegezichten van pastelkrijt, foto’s van kinderen tijdens verjaardagspartijtjes en eerste communies, kopieën van Aziatische sieraden, figuurtjes van koeienhoorns en op elkaar gestapelde meubeltjes uit allerlei tijden en in allerlei stijlen.
Wat me opviel was de strak tegen zijn schedel geplakte huid van dezelfde zongele kleur als zijn haar, waarvan een lok over zijn gezicht viel, die hem hinderde bij het spreken. Hij rookte een zeerobbebpijp die hij alleen opstak bij het schaken, en waarvan mijn grootvader altijd zei dat het een valstrik was om zijn tegenstander in de war te brengen. Hij had een buitengewoon groot, glazen oog, dat meer op de gesprekspartner gericht leek dan zijn gezonde oog. Hij had een mismaakt onderlijf, liep voorovergebogen en scheef naar links, maar hij navigeerde als een vis tussen de klippen in zijn werkplaats door, meer hangend dan steunend op zijn houten krukken.
Nooit heb ik hem over zijn zeereizen horen vertellen, het moeten vele, moedige ondernemingen zijn geweest. De enige hartstocht waaraan hij zich, voor zover men wist, buitenshuis overgaf was de bioscoop, hij sloeg geen weekend over en zag alle soorten films die er gedraaid werden.
Ik heb hem nooit gemogen, en al helemaal niet tijdens de schaakpartijen, waarbij hij er uren over deed om een stuk te verplaatsen, terwijl ik omviel van de slaap. Op een avond vond ik dat hij er zo krachteloos was dat ik ineens het voorgevoel kreeg dat hij spoedig zou overlijden, en toen had ik medelijden met hem. Maar uiteindelijk zat hij zo lang na te denken over zijn zetten dat ik uit de grond van mijn hart wenste dat hij zou doodgaan.


Uit: Leven om het te vertellen
Gabriel García Marquez
Meulenhoff

maandag 20 juli 2020

Eenpersoonsbed



Mijn vader was een moeilijk te doorgronden en te behagen man. Hij was altijd veel armer dan hij eruitzag, en voor hem was de armoede een verachtelijke vijand waaraan hij zich nooit heeft overgegeven, maar die hij ook nooit heeft kunnen verslaan. Met dezelfde moed en waardigheid verdroeg hij elke tegenslag in zijn liefde voor Luisa Santiaga in het achterkamertje van het telegraafkantoor in Aracataca, waar hij altijd een hangmat had hangen om er in zijn eentje te slapen. Maar hij had er ook een eenpersoonsbed staan, met goed geoliede springveren, voor het geval de nacht iets voor hem in petto had. In een bepaalde periode van mijn leven voelde ik me enigszins aangetrokken tot zijn heimelijke jagersgewoonten, maar het leven heeft me geleerd dat het de diepste vorm van eenzaamheid is, en sindsdien heb ik het diepste medelijden met hem.


Uit: Leven om te vertellen
Gabriel García Marqués
Meulenhoff 

vrijdag 17 juli 2020

Ontmaagding



“ Neem me,” zegt Kadoke. “Gebruik me. Ik wil dat je geen respect voor me hebt. Ik wil dat je alle respect voor mij verliest, ik wil dat je dicht bij een lustmoord komt, zo dichtbij als je daar maar bij kunt komen. Hoe weet ik dat je me wil als je niet langs de afgrond van de lustmoord bent gegaan?”
“ Misschien wil ik je niet,” zegt Fahed. “Niet genoeg,  misschien is dat de waarheid van deze affaire, de waarheid waarmee we allebei moeten leven, dat ik je niet genoeg wil om mijn vrouw en kinderen voor te verlaten, maar te veel om ermee op te houden. Misschien moet je die waarheid maar gewoon omarmen, voor zover dit kan.”
En dan neemt Fahed de gevallen psychiater, hij neemt hem, zoals het hem uitkomt, zonder te vragen, zonder toelichting, zonder nog iets te zeggen. Alsof Fahed wil bewijzen dat hij Kadoke toch wil, dat zijn woorden niets te maken hebben met zijn daden.
Kadoke weet niet of deze ontmaagding prettig is, vermoedelijk is geen enkele ontmaagding prettig. Het is vooral een pijnlijke ervaring, eerder pijnlijk dan opwindend, hoewel die twee elkander niet uitsluiten, beschamend, ook dat. Vernederd voelt hij zich en hij weet niet of dat het is wat hem opwindt, maar daar ging het ook niet om, het ging erom dat hij het wilde, hij wilde een ding worden, hij wilde eindelijk van die beschaving af, gebruikt, gereduceerd tot iets waarin hij zich noodgedwongen moest herkennen, tot dat wat de ander opwindt, dat wat de ander wil, leven is gewild worden, de dood begint waar het gewild worden ophoudt. Hier in deze hotelkamer wordt hij nog gewild en is hij gereduceerd tot tot gewild worden, gereduceerd tot ding, wat een opluchting is het om ding te zijn, een pijnlijke opluchting.
Fahed neemt een douche. Kadoke blijft liggen. Het is begonnen, zoveel is zeker. Wat “het” is weet Kadoke niet zeker, maar zoals Fahed zei: sommige dingen weet je zonder ze te weten.

Uit: Bezette Gebieden
Arnon Grünberg
Lebowski Publishers

donderdag 25 juni 2020

Belachelijk



“We zijn een keer met elkaar naar bed geweest,” fluistert Kadoke, “dat kun je toch niet ontkennnen. Ik schreef je dat ik ben gaan beseffen hoeveel jij voor mij betekent, belachelijk misschien, maar wij zijn belachelijke schepselen, en door alles wat er in mijn leven is gebeurd, vooral de laatste tijd, besef ik dat het zinloos en absurd is om aan het belachelijke te willen ontkomen. Ik ben hier niet op deze heuveltop in de bezette gebieden omdat hier mijn thuis zou zijn, omdat deze plek voor mij een speciale betekenis heeft, ik heb niets met deze heuveltop, ik walg zelfs van deze plek, wat mij betreft is dit een plek voor oorlogsmisdadigers, maar mijn verlangen naar jou is sterker dan welke morele overtuiging ook, voor jou ben ik bereid een oorlogsmisdadiger te worden, daar komt het op neer.
Daarom heb ik vader hierheen gesleept, anders had ik net zo goed naar Malta kunnen gaan.”

Uit: Bezette Gebieden
 Arnon Grünberg 
Lebowski Publishers Amsterdam

zaterdag 6 juni 2020

Muizenjongen



Mijn dochters lieten zich moeizamer baren dan hun broers, misschien omdat ze de oudsten waren en mijn lijf te jong. De muren van de kamer waar mijn kreten en hun eerste gekrijs op afketsten, kunnen me soms nog omhullen. De lucht van bloed, weeïg, zoet, van ether, bedwelmend, beneemt me in mijn slaap de adem. Aan de wand, boven de kap van de baker, spierwit, hing Christus aan Zijn Kruis, een dode sprinkhaan met drie spelden op het hout gespietst. Ik kneep mijn ogen dicht en perste het traanvocht door mijn wimpers met elke wee die mijn bekken openwrong. Ik heb ze van kop tot teen voelen geboren worden, uit de holte tussen mijn benen. Hun hoofd, net niet te groot om in mij te blijven steken, hun ene schouder, dan de andere, vervolgens hun romp, en dan ineens, als de laatste verlossing, hun benen, schenen, voetjes.
  “Ze geeft zich niet,” zei de vroedvrouw over ons Lieve.
  “Ze maken plaats voor hun broers,” kreunde ik.
In mijn gedachten heb ik ze allemaal tegelijk gebaard, de een na de ander - mijn dochters naakt en rozig als muizenjongen, hun kromme vingertjes die zich openden en sloten, hun vuistjes die zich balden, hun ogen die blind in het rond staarden en hun mond die de melk uit mijn tepels krijste.


Uit: De Onbevlekte
Erwin Mortier
De Bezige Bij