woensdag 13 mei 2020

Ontucht met de duivel



...Rond die tijd had De Heks zich opgesloten in het huis en daarna was ze er nooit meer uitgekomen, overdag niet en ‘s avonds niet, wellicht omdat ze iets te verbergen had, een geheim waar ze geen afstand van wou doen, iets in dat huis wat ze niet onbewaakt wilde achterlaten, en ze werd mager en bleek en je schrok wanneer je haar zag, want ze leek wel gek te zijn geworden, en de vrouwen uit La Matosa waren degenen die haar wat eten brachten in ruil voor haar hulp, voor de geneesmiddelen die ze voor hen maakte, de brouwsels die De Heks aftrok van de kruiden die ze zelf in haar tuin op de binnenplaats plantte of die de vrouwen voor haar moesten gaan halen op de heuvel, toen de heuvel nog bestond. 
In die tijd begonnen de mensen ook het vliegende beest te zien dat ‘s avonds de mannen achternazat die over de onverharde paden tussen de dorpen naar huis gingen, met zijn open klauwen, om ze te verworden of misschien wel om ze op zijn vlucht mee te nemen naar de hel, en de ogen van het dier werden verlicht door een angstwekkend vuur;  in die tijd begonnen de mensen ook het gerucht te verspreiden over dat standbeeld dat De Heks ergens in een kamer van dat huis verborgen hield, ongetwijfeld ergens op de bovenverdieping waar ze nooit iemand toeliet, zelfs de vrouwen niet die bij haar kwamen, een kamer waarin ze- zei men- zich opsloot om er ontucht te plegen, ontucht met dat standbeeld dat niets anders was dan een enorm beeld van de duivel, met een lid dat even groot en dik was als de arm van een man die zijn jachtmes vasthield, een buitengewoon grote roede waarmee De Heks zich iedere avond, zonder één over te slaan, verenigde, en daarom zei dat ze geen man nodig had, en inderdaad, na de dood van Don Madelon had de kol, voor zover men wist, nooit meer een man gehad, en hoe kon het anders, want zij liep altijd zelf te schelden op mannen, zei dat het allemaal dronkenlappen en lafbekken waren, een zootje vernederde en minderwaardige honden, laaghartige varkens, en ze zei dat ze nog liever, dat ze nog liever doodging dan dat ze zou toestaan dat een van die schijtebroeken haar huis binnenkwam, en dat zij, de vrouwen uit het dorp, een stelletje sloeries waren omdat ze hen duldden, en haar ogen schitterden wanneer ze dat zei, en heel even zag ze er dan weer knap uit, met haar verwarde haren en door de opwinding roodgekleurde wangen, en de vrouwen uit het dorp sloegen een kruis, want ze konden zich voorstellen hoe ze, naakt en diep weggezakt op zijn bizarre roede, op de duivel zat, hoe ze die pik helemaal in zich opnam terwijl het zaad van de duivel over haar dijen droop, rood als lava, of groen en dik als de brouwsels die in de ketel op het vuur pruttelden en waarvan ze hun lepels vol van gaf om hen te genezen van hun kwalen.

Uit: Orkaanseizoen
Fernanda Melchor
Wereldbibliotheek

Geen opmerkingen:

Een reactie posten