dinsdag 25 december 2012

Kerstbloem





Ik zou graag de rode kerstbloem geweest zijn die groeit op de Canarische eilanden, niet omdat de bloem een paradijsvogel is die ooit vastgroeide aan een plant - een mens is niet vrij genoeg om een vogel te zijn - en ook niet omdat het een bloem is want een mens is niet mooi genoeg om een bloem te zijn; maar omdat die bloem naar lava ruikt en ik een mens zou zijn niet meer van vlees maar van vulkaansteen, was ik graag de rode kerstbloem geweest.




uit : Conversatie met mijn bloemen
Paul Snoek
Verzamelde Gedichten
Manteau Antwerpen/Amsterdam




dinsdag 18 december 2012

Slipje





Als ze genadeloos traag, geeuwend, héhé,
een peperduur slipje van niks op de vloer laat landen
(sex hoort net als luxe met mysterieuse x)
waarna ze haar voor zijn handen veel te vele twee

borsten laat zien, kijkt hij beneden aan haar bleke
benen op naar wat, geen meter hoog, hij 't hoogste acht:
lippen  die slechts lippen zijn en die niet spreken,
en iemand die boven zijn smeken staat en niet laat merken dat   
                                                                                           ze lacht.


Want vrouwen hebben machtige geslachten, hoge wonden,
venusbergen, spelonken, vouwen
waarin verloren nachten nooit meer worden teruggevonden,

en daar spelen ze mee
zoals de Mona Lisa met toeristen en de maan met de zee,
adembenemend, en met iets van een licht verachten.




Herman de Coninck   

Te voet over de Lethe
Arbeiderspers Antwerpen Amsterdam




donderdag 29 november 2012

Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen

 
 
Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen.
Zeg dat wij kinderen maken ’s nachts
Om ze ’s ochtends zachtmoedig te kraken, zeg
Aan de zoon als hij dwarsligt aan tafel en zingt
Om met liedjes zijn honger te stillen, zeg

Dat wij de muziek uit zijn mond zullen nemen,

Dat wij hem klein zullen krijgen met melk
En slaag, met zuurverdiend brood en examens.
Zeg dat zijn dorst de manieren moet leren
Van ons, een dwergvolk van vaders en moeders.
Wij hebben geen noten op onze zang.
 
 
 
© 2011, Leonard Nolens
Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen
 Querido's Uitgeverij, Amsterdam/Antwerpen, 2011

zaterdag 3 november 2012

Een schitterend gebrek





Als ik één ding kan is het liefhebben. Dat lijkt niet veel bijzonders, maar ik ben er trots op. Ik heb het geleerd zoals een zwerfhond leert zwemmen: omdat hij met de rest van de worp in een jutezak werd gepropt en in een snelstromende rivier is geworpen.
Die ene die het tegen alle verwachting in gered heeft, dat ben ik.
Met in mijn oren nog het gejank van degenen die het niet haalden, moest ik leren ergens van houden.
Ik ben niet ten onder gegaan.
Ik heb de kant bereikt.
Ik heb lief.
Andere mensen dragen hun verdriet in hun hart. Ongezien holt dat hen vanbinnen uit. Het is mijn redding geweest dat ik mijn verdriet aan de buitenkant draag, waar het niemand kan ontgaan.





Uit: Een schitterend gebrek
Arthur Japin
Arbeiderspers Amsterdam

vrijdag 2 november 2012

Het koperen keteltje






Als dan het koperen keteltje vol as
van wat ik was wordt leeggeschud
over het geduldig gras,
mijn lief sta daar niet voor schut

en veeg de rimmel van je wangen.
Denk aan de vingers die deze regels schreven
in onze tijd van verlangen
en die je streelden tijdens hun leven.

En lach om wat ik was, ondermeer
het gesnurk in de bioscoop
de onderbroek die steeds afzakte,

de debiele grap en de logge loop
naar jou keer op keer
toen ik je nu warme weelde pakte.


Uit ‘Sonnetten’ (1986).

dinsdag 2 oktober 2012

Alles van waarde is weerloos






Eén van de meest bekende dichtregels van Lucebert (Amsterdam, 1924 – Alkmaar, 1994) is 'Alles van waarde is weerloos' uit het gedicht 'De zeer oude zingt' uit 1974. De zin staat in grote letters op de gevel van café Trefpunt in Gent



De zeer oude zingt


er is niet meer bij weinig
noch is er minder
nog is onzeker wat er was
wat wordt wordt willoos
eerst als het is is het ernst
het herinnert zich heilloos
en blijft ijlings

alles van waarde is weerloos
wordt van aanraakbaarheid rijk
en aan alles gelijk

als het hart van de tijd
als het hart van de tijd

zondag 9 september 2012

De gedaanten van de goden

Waar de talpa caeca, de blinde mol, zijn blik
Verborgen onder blauwzwart dons, ritten en luchtkokers
Gravend zijn nagels slijpt, en waar de wijnen rijpen
En bacteriën hun voedzaamheid bewijzen, daar,
Dicht bij de wortels en wormen, in een koud
En ongemakkelijk donker...


Telkens een grote stad voor ons zijn schoot opent denk ik aan deze verzen van Leonard Nolens uit Liefdes verklaringen, Querido, Amsterdam


Opatov is het tweede station op de C lijn van het ondergrondse spoornet van Praag. Het ligt aan de zuidrand van de stad bij een netwerk van buslijnen die onafgebroken reizigers spuwen die zich dan met grote spoed naar het gapende gat begeven en er in verdwijnen als water wanneer men de stop uit de wastafel trekt. Op de trappen wordt je aangevallen door Aeolus, de god van de wind, die de gedaante heeft aangenomen van een luchtstroom met tornado allures. Heel merkwaardig hoe iedereen hier op die twintig dalende trappen zich schrap moet zetten tegen de onwelriekende wind die van uit de darmen van de stad zijn weg zoekt naar buiten. Hoeddragers proberen hun hoofddeksel tegen te houden, mijn broek flappert rond mijn benen en iedereen plooit zijn lichaam schuin tegen de wind. Dan kom je in een grote gang waar de wind plots niet meer voelbaar is maar waar de lucht nu riekt naar gebraden worst en uien. Achter een dikke wand van gewapend glas zit links van ons een gezette dame die ons door vijf gaten in de wand een dagticket hoort vragen. Ze scheurt de gevraagde bewijsjes van een rol en incasseert twee maal 110 Tsjechische Kronen. Ze scheidt de munten en werpt ze met een geoefend gebaar bij hun soortgenoten in de verschillende bakjes. Ze wenst ons met de aangeleerde vriendelijkheid van loketbedienden "dobre den", een goede dag, en wendt zich al tot de volgende klant. Ik probeer van de korte wachttijd gebruik te maken om een foto te nemen van het groezelig staatsrestaurant waar de armen van de buitenwijken een calorierijk maaltijd kunnen komen nemen, maar het flitslicht van de camera alarmeerde een forse baardman die zijn soep aan het opslurpen was en hij stormt naar buiten en jaagt me met een woeste blik van bij de refter vandaan. Ik voel me wat schuldig. Ik mocht die armoede niet blijvend willen vastleggen maar moest ze diskreet hebben opgeslagen in de hectaren van mijn geheugen.
Opatov dus. Algauw kijken we in de lichtende ogen van het metrostel dat uit de pikzwarte tunnel komt aangeschuurd en halt houdt met een gerucht van ijzer op ijzer. Iedereen instappen. Alle zitplaatsen zijn bezet. Het is druk alhoewel het spitsuur reeds een hele tijd voorbij is. De meeste mensen staren voor zich uit, enkelen hebben enorm veel werk met hun I phone, maar iedereen deint mee op het dwingend ritme van het nu sterk versnellende trein: do-des-ka-den, do-des-ka-den, do-des-ka-den tot in Chozov. Veel volk waaronder een oude sjofele dame die twee schattige whippet hondjes aan de lijn heeft. Ze schuilt met de windhondjes achter een atleet die een deel van het platform afzet met zijn montainbike en reeds gaat het alarm af dat het sluiten van de deuren aankondigt. Do-des-kaden, do-des-ka-den op weg naar Roztyly waar de hondjes de dame de deur uit trekken waarna de mountainbiker zijn fiets wat dichter tegen de wand zet. In Kacerov komt de godin Venus in de gedaante van een langbenige schoonheid het coupé binnen. Ze gunt niemand een blik en troont, zich bewust van haar schoonheid, op een apart zitje. De mannen kijken haar bewonderend aan, de vrouwen doen alsof ze haar niet hebben gezien. Do-des-ka-den naar Bujodovicka waar twee zwaar bewapende politie agenten opstappen en opzichtig plaatsnemen tegen de deurpost. Blauw in de metro : hoera !. Ze noteren dat het rustig is in de trein en stappen in Pankrac weer af. Naar Prazsheko Povstani toe, blijkbaar de langste afstand, rijdt de trein heel snel. De zwarte muren van de mollengang zijn aanraakbaar dicht en het geluid en geknars zwelt aan tot een geluisniveau waar elkaars woorden begrijpen niet meer mogelijk is. Juist voor het station van Vysehrad, reeds deel van heet oude stadsdeel van Praag, komt de mol uit de grond. Het perron kijkt uit op een plein waar een Thais restaurant gevestigd is. De gele parasolletjes geven de plaats een zuiders uitzicht en we besluiten in de terugreis dit terras met een bezoekje te vereren.( We eten er enkele uren later nems met een pikante dipsaus, inktvis en rijst en drinken huisgemaakte vruchtenlimonade uit een literkan). Daarna I.P Pavlova, heel veel volk en weer politiemensen - Praag is een veilig stad, zeggen de gidsen -.
We stappen uit in de halte Museum en twee tellen later staan we voor het standbeeld van Wenceslav, èèn van de patroonheilgen van de stad, en even verder bij de gedenksteen waar Jan Palach, de filosofiestudent die hier zichzelf in brand stak en met die daad de Praagse Lente inluidde. Helemaal in de ban van deze historische plaats zetten we ons op een terrasje en kijken naar de vrije voorbij ijlende burgers van Praag.