woensdag 7 november 2018

Gewond dier.



“Ik heb gisteren alles gezegd en het maakt niet uit wat ik nu zeg. Ik kan je toch niet bereiken, ik kan je al lang niet meer bereiken. Ik weet niet waar je heen gaat, ik weet niet waar je mee bezig bent, ik weet niet wat je denkt, ik weet niet wat je voelt, of je überhaupt nog iets voelt. Ik had je gelukkig willen maken, ik had er alles voor over om je gelukkig te maken, maar jij hebt me duidelijk gemaakt dat je dat niet verdraagt, leven met iemand die je gelukkig wil maken. En misschien heb je gelijk, misschien heb je echt gelijk, misschien kun je een ander nooit gelukkig maken. Dus ben ik me gaan concentreren op andere dingen. Ik weet niet hoe jouw leven eruitziet, ik weet niet hoe jij de toekomst ziet, als ik jou en beetje ken zie je nauwelijks toekomst, en ik weet niet of ik in die toekomst die je nog wel ziet voorkom. Het enige dat ik weet is dat je hier vroeg of laat altijd weer terugkomt, als een gewond dier naar zijn nest. En o, natuurlijk ook dat je het mij aan niets laat ontbreken, je verzorging is heel goed, wat ik hebben wil kan ik krijgen. Behalve jou.”

Uit: De Asielzoeker
Arnon Grünberg
Nijgh & Van Ditmar

maandag 8 oktober 2018

Bordeel



Het bordeel was deze middag nog maar net open, er waren niet veel meisjes, en zij die er waren behoorden tot de lelijksten, de wanhopigsten, de meest verslaafden, vol wonden en met een verwoeste huid. Gaten waar geen gaten hoorden te zitten. Dood haar. Gestorven geslachtsdelen. Maar hij, die voor de illusie van de schoonheid en de jeugd gaarne honderd dollar of meer overhad, kon ook zonder die illusie. Vooral in het halfdonker van de kleine, smerige kamertjes, waar in de schemering de ergste wonden en zwellingen verborgen bleven, daar maakte het niets meer uit, daar kon je je illusieloze lust kwijt, daar kon je strelingen verrrichten met de tederheid van schuurpapier, daar kon je lieve woordjes fluisteren die niemand zou onthouden en eigenlijk ook voor niemand anders bestemd waren dan voor de grote afwezige. Daar kon je je verzekeren van de geruststellende zekerheid dat jij niet voor de anderen bestond, en de anderen niet voor jou. En er zaten meer voordelen aan vast, hoe dorrer het haar en hoe doder het geslachtsdeel, hoe liever ze waren, de onbekenden, de meisjes, de anderen.

Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg
Nijgh en Van Ditmar

zaterdag 6 oktober 2018

Verdwenen genot


Hij probeerde zich te herinneren hoe het eraan toe ging toen hij nog met zijn vrouw sliep, maar het lukt niet. Alleen wat losse beelden zijn ervan over, verdwenen genot, onsamenhangende woorden, een avond dat zijn vrouw laat thuis kwam, hij sliep al, hem plotseling besprong, gretig en angstig tegelijkertijd. De verbazing waarmee hij dit onderging, die herinnert hij zich nog. Seks is uit hun leven verdwenen zoals anderen geld verliezen, of een kind. Ze hebben het verloren en er wordt niet of nauwelijks meer over gepraat, het zou avonden openscheuren die juist dicht moeten gaan. Ze leven in het tussentijdse, daar waar het leven is opgehouden, maar de dood niet wil beginnen. Hij zei:” Daar leeft iedereen.” Maar ze wilde er niets over horen. Tot ze hem op een dag aankeek en zei:” Ik heb al vier jaar geen man gehad.”
Een feit en een oordeel ineen.


Uit: De asielzoeker
Arnon Grünberg 
Nijgh en Van Ditmar


donderdag 27 september 2018

Simpele genoegens.



Maar vóór alles verlang ik naar eten, met de week heviger. Ik wil weer dik worden. Ik heb dag en nacht honger. Ik word met een rammelende maag wakker, ga terstond op strooptocht, hang rond bij de kazernepoort om de flauwe, waterige geur van havermout op te snuiven en op de aangebrande restjes te wachten; ik probeer kinderen over te halen om me moerbeien toe te gooien uit de bomen; ik buig me over een tuinhek om een paar perziken te stelen; ik ga van deur tot deur, een man wie het tegenzit, het slachtoffer van een dwaze verliefdheid, maar nu genezen, gereed om met een glimlach te aanvaarden wat hem wordt aangeboden, een snee brood met jam, een kop thee, midden op de dag misschien een schaaltjes stamppot of een bord uien en bonen, en altijd ftruit, abrikozen, perziken, granaatappels, de weelde van een gulle zomer. Ik eet als een bedelaar, schrok mijn voedsel zo gulzig naar binnen en veeg mijn bord zo schoon dat het een lust voor het oog is.
En vleien dat ik kan, hielen likken! Meer dan eens is er voor mij een smakelijk hapje klaargemaakt: een met pepers en bieslook gebraden lamsbout, of een snee brood met ham en tomaat en een stuk geitenkaas. Als ik als tegenprestatie water of brandhout kan halen, doe ik dat graag, al ben ik niet meer zo sterk als vroeger. En als ik mijn bronnen in de stad voorlopig heb uitgeput - want ik moet opletten dat ik mijn weldoeners niet tot last word - kan ik altijd nog naar het dorp van de vissers kuieren en hen helpen bij het schoonmaken van de vis. Ik heb eenmaal woorden van hun taal geleerd, ik word zonder argwaan ontvangen, ze weten wat het betekent om een bedelaar te zijn, ze delen hun voedsel met mij.
Ik wil weer dik worden, dikker dan ooit tevoren. Ik wil een buik die rommelt van tevredenheid als ik mijn handpalmen eroverheen vouw, ik wil mijn kin in het kussen van mijn hals voelen zinken en mijn borsten voelen wiebelen als ik loop. Ik wil een leven van simpele genoegens. Ik wil (ijdele hoop) nooit meer honger hebben.


Uit: Wachten op de barbaren
J.M.Coetzee
Cossee BV Amsterdam

Intimidatie

( De oude bevelhebber wordt door een vertegenwoordiger van “het nieuwe bewind” gevangen genomen en verhoord in zijn vroeger bureau)


Ik sta naast mijn bewaker te wachten, met nog dezelfde kleren aan als tijdens de reis; mijn ondergoed is enkele malen gewassen maar mijn jas ruikt nog naar houtrook. Ik kijk door het raam naar het spel van het zonlicht tussen de amandelbloesems, en ik ben tevreden.

Na lange tijd komt hij binnen, werpt een bundel papieren op het bureau en gaat zitten. Hij staart me zwijgend aan. Hij probeert, zij het wat theatraal, een zekere indruk op mij te maken. De zorgvuldige reorganisatie van mijn kantoor, van rommel en stofnesten tot deze ijle netheid, de trage parmantigheid waarmee hij door het vertrek loopt,de afgemeten onbeschaamdheid waarmee hij mij verhoort, het is allemaal bedoeld om iets duidelijk te maken: niet alleen dat hij nu de leiding heeft (hoe zou ik dat kunnen bestrijden?), maar ook dat hij zich in een kantoor weet te gedragen, er zelfs iets van functionele elegantie aan weet te geven. Waarom acht hij mij de moeite van dit vertoon waard? Omdat ik, ondanks mijn stinkende kleren en mijn wilde baard nog altijd “oude familie” ben, al ben ik er in deze uithoek nog zo verachtelijk aan toe? Vreest hij dat ik spottend zal lachen als hij zich niet pantsert met een decor dat hij, daaraan twijfel ik niet, nauwkeurig heeft afgekeken van de kantoren van zijn superieuren bij het Bureau?
Hij zal me niet geloven wanneer ik hem zeg dat het niet van belang is. Ik moet oppassen dat ik niet glimlach.


Uit: Wachten op de barbaren

J.M. Coetzee
Cossee Amsterdam  

vrijdag 31 augustus 2018

Rapport



Het rapport dat de kolonel aan mij uitbrengt in mijn hoedanigheid van magistraat is kort.
“ In de loop van het verhoor traden in de verklaringen van de gevangene duidelijk tegenstrijdigheden aan het licht. Na met deze tegenstrijdigheden te zijn geconfronteerd ontstak de gevangene in razernij en viel de officier die het verhoor afnam aan. Een handgemeen volgde, waarbij de gevangene hard tegen de muur viel. Pogingen om hem weer bij te brengen hadden geen succes.”
Omwille van de volledigheid, zoals de letter van de wet vereist, ontbied ik de bewaker en vraag hem een verklaring af te leggen. Hij vertelt, en ik noteer zijn woorden:
“ De gevangene werd onhandelbaar, en viel de bezoekende officier aan. Ik werd ter hulp geroepen om hem in toom te houden. Tegen de tijd dat ik binnenkwam was het gevecht al afgelopen. De gevangene was buiten bewustzijn en bloedde uit zijn neus.” Ik wijs hem waar hij zijn kruisje moet zetten. Hij neemt de pen eerbiedig van mij aan.
  “Heeft de officier je verteld wat je tegen mij moest zeggen?” vraag ik hem zachtjes.
   “Ja, heer” antwoordt hij.
   “Waren de handen van de gevangene gebonden?”
   “Ja, heer. Ik bedoel, nee, heer.”
Ik stuur hem weg en vul de begrafenismachtiging in.


Uit: Wachten op de barbaren
J.M. Coetzee
Uitgeverij Cossee N.V. Amsterdam

donderdag 5 juli 2018

Naakte knieën



Op een avond slaagde ze erin de boosaardige waakzaamheid van haar familie om de tuin te leiden. In een mimosabosje aan de achterkant van hun woning vonden wij een plekje waar we konden zitten, bovenop een vervallen, lage stenen muur. Door de duisternis en de tere boomsilhouetten konden we de arabesken zien van de verlichte vensters, die mij nu, geretoucheerd met de gekleurde inkten van een overgevoelig geheugen, vóórkomen als speelkaarten -vermoedelijk omdat de vijand aan het bridgen was.

Ze beefde en schokte en ik kuste het hoekje van haar wijkende lippen en haar gloeiend oorlelletje. Een sterrengroep straalde bleekjes boven ons, tussen de contouren van lange, doorzichtige bladeren. De trillende lucht scheen even naakt te zijn als zij was onder haar dunne jurk. Ik zag haar gezicht in de hemel, vreemd veraf, alsof het een eigen glans uitstraalde. Haar benen, haar liefelijke, warm- levende benen hield zij niet geheel tegen elkaar en toen mijn hand had gevonden wat zij zocht kwam er een dromerige en angstige uitdrukking, half genot, half pijn, over die kinderlijke gelaatstrekken. Zij zat iets hoger dan ik en iedere keer wanneer zij mij in haar zelfverzonnen extase wilde kussen, boog zij haar hoofd naar mij toe, met een slaperige, zachte, kwijnende beweging, die bijna droevig was. Zij klemde mijn pols tussen haar naakte knieën om daarna weer te ontspannen. En haar bevende mond, verwrongen door de scherpte van wat een geheimzinnige drank leek, kwam, terwijl zij tussen haar tanden hijgend inademde, vlakbij mijn gezicht. Zij trachtte de liefdespijn eerst te verzachten door ruw haar droge lippen tegen de mijne te wrijven. Toen trok mijn lieveling terug door met een plotselinge beweging haar haar naar achteren te gooien en daarna keerde zij wéér, haar lippen nu op de mijne. Zij liet mijn tong haar geopende mond binnengaan en ik, met een grootmoedigheid die bereid was haar alles te geven, mijn hart, mijn keel, mijn ingewanden, liet haar met haar ongewende hand de scepter van mijn hartstocht omvatten.
Ik herinner mij de geur van talkpoeder - ik geloof dat ze die van de Spaanse dienstbode van haar moeder had genomen - een zachte muskusachtige geur, die zich vermengde met haar verrukkelijke lichaamsgeur en die mijn extase tot de uiterste rand bracht.
Een plotselinge beweging in een nabij bosje voorkwam dat het sap van mijn hartstocht de vrije loop nam en toen wij van elkaar afschoven en met kramp in onze aderen luisterden naar wat vermoedelijk een sluipende kat was, klonk uit het huis de stem van haar moeder die haar riep, heftig en steeds luider.
Maar dit mimosabosje, de waas van de sterren, de tinteling, het vuur, de honing-dauw en de pijn, dat alles bleef in mij.
En dat meisje met haar slanke armen en benen, daar aan zee, met haar brandend-hete tong, was sindsdien een obsessie voor mij, totdat ik, vierentwintig jaar later, haar betovering verbrak door haar in een ander herboren te doen worden.


Uit: Lolita

Wladimir Nabokov
Omega Boek Amsterdam/ A.W. Bruna &Zn Antwerpen