dinsdag 18 februari 2020

Eeuwig dertig.



Ooit, toen ik bij mijn moeder langskwam in dat appartementje bij het verpleegtehuis, vertelde ze me dat ze die ochtend wakker was geworden met het idee dat ze alles weer kon, dat ze zonder hulp uit bed kon komen, dat ze weer goed kon lopen, dat alles weer goed was, dat de dag voor haar openlag. Het was, zei ze, een fijn gevoel maar toen wist ik weer dat het niet zo was.


Je wordt wakker als je leeftijdsloze ik, je hiernamaalsversie, eeuwig dertig, eeuwig veertig, hup jongens uit bed denk je, de dag is begonnen. Je wilt het dekbed van je af slaan en je voeten op het zeil zetten maar dan daagt het je dat je oud en gebrekkig bent en dat je niet meer in je eigen huis woont en dat je moet wachten tot ze je uit bed komen halen en je helpen met wassen en aankleden. Niets kan je nog zelf, als je aangekleed bent zetten ze je in een stoel waarvan je de bediening nooit helemaal onder de knie hebt gekregen. En je weet nu al hoe de rest van de dag zal verlopen : je krijgt ontbijt, daarna terug naar de stoel, om halfelf koffie, om twaalf uur warm eten, dan duurt het tot halfvier, dan komen ze langs met de thee, en dan om zes uur brood - niets van wat je krijgt heb je zelf aangeschaft. Misschien komt er bezoek, misschien ook niet. Je probeert met elk personeelslid dat langskomt een praatje te maken, maar niemand heeft veel tijd en jij hebt niets om over te praten, behalve jezelf. Je kan met je rollator zelf naar de wc, maar als je klaar bent moeten ze je helpen en het duurt soms twintig minuten voordat ze komen en je kan wel vaker op het knopje drukken maar als ze bezig zijn zijn ze bezig. Je hebt een tv maar je hebt nog steeds het vage idee dat dat het oog van de duivel is en daarom kijk je er niet te veel naar, alleen naar het Journaal en die grappige natuurfilms over apen en zo. ‘s Avonds wordt het donker, dat is het ergste, soms komen ze erg laat om de gordijnen dicht te doen, als de lucht al helemaal zwart is, zelf kan je het niet meer. Je krijgt thee, later komen ze om je naar bed te brengen. En als je nog bidt moet je maar bidden dat je de volgende ochtend niet weer op die manier wakker wordt : als een gevangene die een paar verraderlijke seconden lang het idee heeft dat hij thuis is en straks in de stad kan ontbijten.

Uit: De goede zoon
Rob Van Essen
Atlas contact

dinsdag 11 februari 2020

Gevangenis




In dat kleine appartement werd haar wereld kleiner en kleiner, en zij verwarder en verwarder. Ik kon niets meer uit een fles of pak voor haar inschenken zonder dat ze vroeg of het nog geldig was, ze kreeg last van wanen en zag overal mannen die haar angst aanjoegen. Ze verschuilden zich op haar kamer in hoeken die ze vanaf haar stoel niet kon zien. Ze vond het leuk als ik kwam, maar ze vond het verschrikkelijk als ik weer wegging. Ze wilde niet alleen zijn en probeerde daar van alles aan te doen. Wanneer de tijd van afscheid nemen naderde, sloeg ze geforceerd opgewekt haar handen ineen, zoals ze dat vroeger kon doen op de zeldzame keren dat ze zelf met een plan kwam ook al wist ze van  tevoren dat de rest van het gezin het wel weer niks zou vinden. Weet je wat ik doe? Zei ze dan terwijl ze me strak en stralend aankeek, ik ga gewoon met je mee. En de week daarop zei ze het weer, klappend in haar handen. Ik ga straks gewoon met jou mee. Het klonk ook zo logisch. Een zoon die zijn oude niet meer zo goed ter been zijnde, licht verwarde en eenzame moeder in huis neemt.
Ik had er het huis niet voor, ik had er het leven niet voor, ik had er ook de moeder niet voor. Elke week liep ze met mij mee tot aan het trappenhuis, verder kwam ze niet. Daar zwaaide ze me achter haar rollator met een beverige hand uit terwijl ik naar beneden liep. Zodra ik vertrokken was moest ze weer die lange gang door, terug naar haar appartementje met de onzichtbare mannen. Elke keer als ik door de schuifdeuren van het verzorgingscentrum de straat opstapte had ik de idee dat ik een gevangenis verliet waar ik een bezoek had gebracht aan iemand die onschuldig was veroordeeld en niet begreep waarom niemand zich inspande om dat vonnis ongedaan te krijgen.


Uit: De goede zoon
Rob Van Essen
Atlas contact

dinsdag 14 januari 2020

Na de begrafenis




Ik moest maar eens naar bed. Ik sluit het raam en ga op bed liggen. Meteen heb ik geen zin meer om te slapen, ik slaap nooit goed in hotels, daarvoor reis ik te weinig. Toch hou ik van hotelkamers, hoe onpersoonlijker hoe beter. Ik denk dat we beter af zouden zijn als we in onpersoonlijke interieurs zouden wonen, al dat gedoe om ons thuis te voelen, om een thuis te scheppen, dat is allemaal tijdelijk, wij zijn zelf de samenhang, zodra je dood bent is het weg, dat zag je bij het kamertje van mijn moeder. Van haar eigen spullen was niet zoveel meer over: wat boeken, kleding, een paar messen en vorken, wat vaatwerk, drie vazen, ingelijste foto’s, de twee bijzettafeltjes, de sta-op stoel, en toch was het haar kamertje, een ingedikte echo van de woningen die zij had bewoond. Maar toen ik na de begrafenis het kamertje binnenkwam was het bescheiden interieur niets meer dan een samenraapsel van oude, losse onderdelen, rijp voor de kringloop, zelfs de ingelijste tekening die ik als tienjarige voor haar maakte had niets meer met haar, of met mij, te maken. Al die jaren dat ze dat kamertje had bewoond was ze er toch maar in geslaagd alles bij elkaar te houden, alsof zij de hartslag van de hele verzameling had gevormd en het leven eruit was verdwenen op het moment dat we haar gekiste lichaam uit het kamertje hadden gedragen.

Uit: De goede zoon
Rob Van Essen
Atlas Contct

donderdag 28 november 2019

Doen alsof



Sommige vrouwen huilden, maar de mannen niet. De mannen vertoonden één houding, de vrouwen een andere, merkte ze op. Tussen hen door waaide een vlaag van schitterende muziek : “De mens is uit een vrouw geboren”. Ze stonden als een groep, verenigd. De familie drong wat dichter naar de rand van het graf en keek strak naar de kist die daar met haar politoer en haar koperen handvatten in de aarde lag om voorgoed te worden begraven. De kist zag er te nieuw uit om voorgoed te worden begraven. Ze staarde in het graf. Daar lag haar moeder in die kist - de vrouw van wie ze had gehouden en die ze zo had gehaat. Het duizelde haar. Ze was bang flauw te vallen, maar ze moest kijken, ze moest voelen, het was de laatste kans die ze kreeg. De kluiten aarde ploften op de kist, drie kiezeltjes kwamen op het harde glanzende oppervlak neer; en op hetzelfde moment werd ze overweldigd door het besef van iets eeuwigs, van het leven dat met de dood vermengd raakte, van de dood die het leven werd. Want terwijl ze toekeek hoorde ze de mussen allengs sneller tsjilpen, ze hoorde wielen in de verte allengs luider rollen, het leven kwam allengs dichterbij....

Ze zag haar broer en zus naast elkaar staan, hun gezichten waren wazig, hun neuzen waren rood, de tranen stroomden erlangs. En haar vader was zo stram en zo star dat ze er krampachtig naar verlangde in lachen uit te barsten. Niemand kan zich zo voelen, dacht ze. Hij overdrijft. We voelen helemaal niets, dacht ze, we doen allemaal alsof.


Uit: De Jaren

Virginia Woolf
Uitgeverijathenaeum.nl

zondag 24 november 2019

De regen



Het regende. De fijne regen, een zacht buitje, spetterde op de straatstenen en maakte ze glibberig. Was het de moeite waard om een paraplu op te steken, was het noodzakelijk een huurkoets aan te houden, vroegen de mensen die uit de theaters kwamen zich af terwijl ze opkeken naar de milde, melkachtige lucht waarin doffe sterren stonden. Waar de regen op aarde viel, op akkers en tuinen, rees de geur van de aarde op. Hier balanceerde een druppel op een grasspriet, daar vulden druppels de kelk van een wilde bloem tot er een windvlaag kwam en de regen wegliep. Was het de moeite waard te gaan schuilen bij de meidoorn, bij de haag, leken de schapen te vragen; en de koeien, al losgelaten in de grijze weilanden, onder de wazige hagen, graasden verder, slaperig kauwend met regendruppels op hun vacht. Van de daken - hier in Westminster, daar in Ladbroke Grove- stroomde de regen; op volle zee prikten miljoenen puntjes in het blauwe monster, als in een onmetelijk stortbad. Over de imposante koepels, de hoge torens van sluimerende universiteitsstadjes, over loodgrijze bibliotheken en de musea, nu in een bleke wade gehuld, gleed de zachte regen naar beneden tot bij de monden van die fabelachtige lachers, de geklauwde spuwers bereikte en uitwaaierde in ontelbare ongelijke groeven. Een dronkeman, die in een smal steegje naast de kroeg uitgleed, vervloekte de regen. Vrouwen in barensnood hoorden de dokter tegen de vroedvrouw zeggen: “het regent.” En de beierende klokken van Oxford, die keer op keer hun buiteling maakten als trage bruinvissen in een zee van olie, reciteerden bespiegelend hun muzikale bezwering. De fijne regen, de zachte regen stroomde gelijkelijk over de gemijterden en de goedlopende, met een onpartijdigheid die de indruk wekte dat de God van de regen, als er al een God was, dacht: Laat de regen niet beperkt blijven tot de zeer wijzen, de zeer groten, maar laat al wat ademt, de grazers en de kauwers, de onwetenden, de ongelukkigen, zij die in ovens zwoegen om ontelbare exemplaren van dezelfde pot te bakken, zij die zich met hun vurige geest over onnavolgbare schrift buigen, en ook mevrouw Jones in de steeg, delen in mijn gulle gave.


Uit: De Jaren

Virginia Woolf
Uitgeverijathenaeum. nl

woensdag 30 oktober 2019

Kinderen



“Kinderen nemen, ze nemen, ze nemen, en als ze klaar zijn met nemen, dan  nemen ze  ook het laatste beetje nog. Pas als ze volwassen zijn, krijgen ze door wat géven is - als je geluk hebt, hoor. De helft leert het überhaupt nooit. En wat gebeurt er? Ze beginnen te geven aan geliefdes, aan vrienden, aan de Afghaanse windhond. Aan het eigen gebroed natuurlijk. Maar niets aan papa en mama. Dat zijn oude lullen met opvattingen uit andere tijden.”

Uit: Otmars Zonen
Peter Buwalda
De Bezige Bij

vrijdag 25 oktober 2019

Liefdesleven



“Wacht eens even, stop”. Begin jij je nou ook nog te mengen in mijn liefdesleven?”
Haar wrede opmerking over zijn afwezige ballen had iets beëindigd, zijn geduld, zijn incasseringsvermogen, zijn betuttelingstolerantie. Onvriendelijk wilde hij nu zijn, gemeen. “Hoe zit het eigenlijk met jou?” vroeg hij. “ Met tante Tosca en de spinnenwebben? Moet je niet eens een keer een vent? Iemand voor jezelf om lekker voor te zorgen? Zet een advertentie, Tosca, hang een briefje op, doe iets. En als je toch bezig bent, laat je asjeblieft bezwangeren zodat je naar hartelust flesjes kunt maken voor een écht kind.” Ze betastte haar ooit volle lange haar, dat ze had laten kortwieken, piekerig, zoals jk vrouwen het vaak hebben, waarschijnlijk lekker luchtig tijdens opvliegers zoals ze er nu een leek te krijgen. Hij kon haar coupe niet uitstaan. “Je bent nog geen dertig en je schrijft op 10 december al kerstkaarten. Dat is duf. Zit je in de overgang of zo?
I
Uit: Otmars zonen 
Peter Buwalda
De Bezige Bij