zaterdag 4 mei 2019

Verboden boek



Zijn moeder had hem gebaard terwijl er bommen op de stad vielen, in hun straat en tenslotte op hun huis waarin zij in de kelder haar weeën had. Ze lag op een smoezelig veldbed, vol met vuile vlekken van de schoensmeer waarop het leger zijn soldaten trakteerde. Ze had met haar hoofd op de plaats gelegen waar een soldaat zijn laars had gelegd: de traanlucht had haar misselijker gemaakt dan haar toestand - en toen iemand een gebruikte handdoek onder haar hoofd legde kreeg ze de lucht van oorlogszeep in haar neus, en ze voelde zich door die surrogaatreuk zo opgelucht dat ze moest huilen: het vleugje namaak-zoet van de geur in die handdoek leek haar iets buitengewoon kostbaars.
Toen de weeën begonnen hielp men haar: ze braakte over de schoenen van de omstaanders en de beste en koelbloedigste helpster was een veertienjarig meisje, dat op een spiritusbrander water aan de kook bracht, er een schaar in steriliseerde en daarmee de navelstreng doorknipte. Ze deed het precies zoals ze had gelezen in een boek dat ze niet had mogen lezen - koelbloedig en toch zachtmoedig - met een bewonderenswaardige doortastendheid bracht dit meisje in de praktijk wat ze ‘s nachts, als haar ouders al lang sliepen, allemaal had gelezen in het boek met de roze en gelige plaatjes. Ze knipte de navelstreng door met het gesteriliseerde schaartje van haar moeder die wantrouwend en toch bewonderen stond vast te stellen wat haar dochter presteerde.


Uit: Huizen zonder vaders
Heinrich Böll

zaterdag 20 april 2019

Ik Arabier


Noteert u maar…
Ik Arabier
nummer legitimatiebewijs: 50 000
aantal kinderen: 8
nummer 9 op komst na de zomer
Niet goed soms?!

Noteert u maar…
Ik Arabier
werk met lotgenoten in steengroeve
aantal kinderen: 8
sla voor hen brood
kleren en schriften
uit de rotsen
Ik bedel niet aan je deur
ik verlaag mij niet
op de stoep van je huis

Noteert u maar…
Ik Arabier
gewoon een naam, zonder titel
lijdzaam in een land waarin alles
draait op uitbarstingen van woede
Ik hoor hier thuis
ik was hier al voor de geschiedenis begon
toen er nog geen cipressen stonden
olijfbomen evenmin
en voor het gras ontkiemde
Mijn vader was van boerenafkomst
niet van nobele stam
mijn grootvader was een boer
zonder aanzien zonder stamboom
mijn huis is een wachtershut
van riet en twijgen
zou jij in mijn schoenen willen staan
met mijn gewone naam zonder titel?

Noteert u maar…
Ik Arabier
Kleur haar: koolzwart
Kleur ogen: koffiebruin
bijzonder kentekenen:
op het hoofd een koord rond een koefijja
de handpalmen hard als steen
schramt als je hem aanraakt
Vind olijfolie en tijm
het lekkerste wat er is
Woonplaats:
Ik kom uit een ver vergeten gehucht
waar de straten geen namen hebben
waar alle mannen op het veld en in de steengroeve
achter de communisten aanlopen
Mag dat soms ook al niet?!

Noteert u maar…
Ik Arabier
De wijngaarden van mijn voorvaderen heb je geplunderd
land waarop ik werkte in het zweet mijns aanschijns
samen met al mijn kinderen
Voor ons en onze nakomelingen
heb je niets overgelaten dan deze rotsen
En nu zeggen ze dat jullie regering ons
die ook nog af wil pakken

Noteert u maar boven aan de eerste bladzijde:

Ik haat de mensen niet
val niemand lastig
maar als ik honger lijd
eet ik het vlees van wie mij uitbuiten
Hoedt u voor mijn honger
en voor mijn woede!




Uit: Stem van alarm, stem van vuur,
Het Wereldvenster Bussum - Nowip Den Haag 1981
Vertaling Ed de Moor - onl



Mahmoud Darwish (1941 - 2008), 


donderdag 28 maart 2019

Lijmen



Lijmen
Ik had drie beestjes,
drie beestjes van steen.
Een vogeltje,
Een veulentje,
Een varkentje. 
Ze zijn gevallen.
Ze braken stuk.
Ik heb ze gelijmd.
't is bijna gelukt. 
Ik heb drie beestjes,
drie beestjes van steen.
Een volentje,
Een veukentje,
Een vargeltje
Joke van Leeuwen
Uit: Ozo heppie en andere versjes
Amsterdam: Querido, 2000


donderdag 14 maart 2019

Knoflook en moedergeur.




Ik was elf jaar toen ik mijn vader verloor, ik heb hem niet zien doodgaan, mijn moeder vond me te jong voor een bezoek aan het ziekenhuis. (Alsof ik geen ervaring had met de dood: ik prikte aangespoelde bruinvissen aan mijn stok en viste door teer verlamde meeuwen uit de branding.) toch zag ik mijn vader voor zijn laatste uren vechten, ik luisterde goed naar de verhalen van mijn moeder en de meisjes. Je kan ook kijken met je oren.
Mijn vader was een wilde zieke, ik zag hem kronkelen van de pijn, hij trapte, sloeg zijn medicijnen van het nachtkastje en dreigde bijna te stikken. De verpleegsters moesten zijn zuurstofbril met pleisters vastplakken. Bril, mijn moeder sprak over een bril. Ik stelde me er een vliegeniersbril bij voor. Biggles in ademnood.
“Er zit een bril op zijn neus,” zei ze, terug van het ziekenhuis. “Hij zegt dat ik naar knoflook ruik.” We moesten een voor een ruiken, haar mond, handen....gewoon Moedergeur, de witte crème uit de pot met het blauwe deksel naast de wastafel, fris als altijd. “ Hij rook zijn eigen doodsgeur,” zei de huisarts later bij het condoléancebezoek.
Volgens de nachtverpleegster waren mijn vaders laatste woorden: “De zee, de zee.” Hij had de pleisters losgerukt en stikte. Mijn moeder kwam te laat om hem naar de boot te brengen.
In mijn fantasie veranderde mijn vader in een gebrilde zeeslang, die door muren en dekens kon kijken, en toen ik me een paar jaar later voor het eerst bevredigde, zwom hij langs mijn voeteneind, sissend van afkeuring. Mijn zaad rook naar knoflook.


Uit: Indische duinen
Adriaan Van Dis
Meulenhoff

maandag 11 maart 2019

Toeristen



Hoewel toeristen de hele tijd overal bij stilstaan, staan zij er niet bij stil hoe storend hun stilstand is voor inwoners die trachten een leven te leiden. Mensen dijen uit van vrije tijd. In plaats van zich smal en efficiënt te bewegen van vertrekpunt naar doel en van taak naar verplichting, blubberen ze in al hun hun ledigheid uit over de breedte van hele stegen. Hun richtingloosheid is als cholesterol dat de bloedsomloop van de stad belemmert en infarcten veroorzaakt. Hun bestaan is een obstakel. Hun aanwezigheid is een onverantwoorde verkwisting van kostbare ruimte. De vanzelfsprekendheid waarmee zij het recht opeisen andermans straten te obstrueren, is een gotspe. Als dank voor het voorrecht een glimp te mogen opvangen van de grootsheid en de schoonheid van een stad die ze op geen enkele manier waardig zijn, zouden ze hun bestaan tot een minimum moeten beperken en zich schuchter verontschuldigend langs de muren moeten schuren terwijl ze hun ogen neerslaan van schaamte. In plaats daarvan leggen ze wijdbeens in hun ondergoed beslag op de pleinen en stouwen de straten vol met hun horkerig massa-egoïsme.
Op de aanlegsteiger van Hotel Marconi aan Canal Grande lag een toeristenstel in zwembroek en bikini te zonnen. Ik vroeg me af of ik er iets van moest zeggen. Het stuitende feit dat zij er kennelijk geen benul van hadden waar ze zich bevonden, aan Canal Grande, de levensader van de glorieuze stad La Serenissima, op de drempel van zingende paleizen van kristal, waar met ganzenveer in schoonschrift gedachten zijn geschreven die de wereld hebben vormgegeven, in het hart van de historie en aan de bron van verfijning en raffinement, en dat zij zich dit magische oord met vadsige vanzelfsprekendheid toe-eigenden als een plek op een strand, verontwaardigde mij in hoge mate.
Ze zouden in avondkleding zwijgend van ontzag met de hoge hoed in de hand moeten opkijken tegen de geciseleerde gevels, maar in plaats daarvan hadden ze hun roodverbrande kwabben voor de deur gekwakt.

Uit: Grand Hotel Europa
Ilja Leonard Pfeyffer
De Arbeiderspers



dinsdag 5 maart 2019

Droom



“Ik heb over je gedroomd,” zei Clio op een ochtend tegen mij.
 Ik zei dat ik vereerd was.
“Het was geen mooie droom,” zei ze. “We waren bij een rivier, die we moesten oversteken. Maar er wat geen brug. Je zei dat we moesten zwemmen. Maar het water stroomde snel en ik was bang. Je zei dat we het samen zouden doen en dat je mij zou helpen om aan de overkant te komen, en je beloofde mij dat je ervoor zou zorgen dat me niets zou overkomen. Maar toen we eenmaal in het water aan het zwemmen waren, raakte je geïrriteerd omdat ik volgens jou te zwak en te langzaam was. En toen we in het midden van de rivier waren had je er genoeg van. Je liet me los en zwom zelf in je eentje naar de overkant. Je keek niet eens om. Ik verdronk.”
“Het was maar een droom,” zei ik. “Zoiets zou ik nooit doen. Ik houd niet van zwemmen. Ik zou zeker een taxi gebeld hebben om ons desnoods met een omweg via de dichtstbijzijnde brug comfortabel en droog naar de overkant te laten vervoeren.”
“Ik zei dat er geen brug was. Je neemt me niet serieus. Weet je wat het is met jou? Je leeft alleen maar in je eigen wereld. Je wenst jezelf te beschouwen als het centrum van jouw eigen universum. Zolang ik vrolijk en mooi aan je zijde huppel als franje voor je eigendunk, ben je tevreden. Maar zodra ik een probleem heb, wend je je gezicht af omdat mijn problemen niet in je kraam te pas komen. Dan laat je me verzuipen, net als in mijn droom.”

Uit: Grand- Hotel Europa
Ilja Leonard Pfeyffer
De Arbeiderspers

donderdag 17 januari 2019

Huidhonger



Het gemis was overweldigend.
Het verbijsterende was dat het zich allemaal openbaarde als puur fysieke ontreddering. Je las wel eens dat degene die wordt verlaten zich geamputeerd voelt - maar dat was het niet, ontdekte hij. Amputatie viel tenslotte ogenblikkelijk te lokaliseren, nietwaar? Bij hem had het gemis zich over  heel zijn lichaam verspreid. Het was alsof hem zijn opperhuid was ontnomen of dat zijn weefsel dan toch ten prooi was gevallen aan een onoverkomelijk gebrek aan weerstand. Het was opdringerig en bedrieglijk : te pas en te onpas verspreidde zich een jeukende kilte vlak ónder zijn huid, te beginnen met zijn bovenarmen. Maar telkens als hij armen en benen inspecteerde, was er geen kippenvel te zien, terwijl hij wel degelijk kon rillen en trillen als een jongejuffrouw. Zijn lichaam ontbeerde vorm en omtrek, zijn huid liet het afweten, hij vervloog waar hij bij stond, en dat kwam allemaal omdat hij niet meer werd geaaid, geliefkoosd, gekoesterd. Het verlangen om aan te raken verzonk in het niets bij het verlangen om aangeraakt te worden. O, hoe hij haar huid en handen miste... zij had hem ermee gevormd, tot bestaan gestreeld. Nu zij weg was bestond hij zelf ook niet meer. Hij was : niets. Hij was  alleen, amorf, ontgrensd, zijn lichaam de spreekwoordelijke zak met botten, en zelfs dát niet eens. Wanneer hij op bed lag ( en niet slapen kon ), overviel hem soms het huiveringwekkend gevoel ter plekke op te lossen, tot niets dan een lichaamsgrote rorschachvlek op het laken. 
Dát was de angst : nu zij hem had verlaten, ging hij haar achterna en verliet van verdriet zichzelf.

Uit:  Vals Licht
Joost Zwagerman
De Arbeiderspers Amsterdam Antwerpen