vrijdag 17 juli 2020

Ontmaagding



“ Neem me,” zegt Kadoke. “Gebruik me. Ik wil dat je geen respect voor me hebt. Ik wil dat je alle respect voor mij verliest, ik wil dat je dicht bij een lustmoord komt, zo dichtbij als je daar maar bij kunt komen. Hoe weet ik dat je me wil als je niet langs de afgrond van de lustmoord bent gegaan?”
“ Misschien wil ik je niet,” zegt Fahed. “Niet genoeg,  misschien is dat de waarheid van deze affaire, de waarheid waarmee we allebei moeten leven, dat ik je niet genoeg wil om mijn vrouw en kinderen voor te verlaten, maar te veel om ermee op te houden. Misschien moet je die waarheid maar gewoon omarmen, voor zover dit kan.”
En dan neemt Fahed de gevallen psychiater, hij neemt hem, zoals het hem uitkomt, zonder te vragen, zonder toelichting, zonder nog iets te zeggen. Alsof Fahed wil bewijzen dat hij Kadoke toch wil, dat zijn woorden niets te maken hebben met zijn daden.
Kadoke weet niet of deze ontmaagding prettig is, vermoedelijk is geen enkele ontmaagding prettig. Het is vooral een pijnlijke ervaring, eerder pijnlijk dan opwindend, hoewel die twee elkander niet uitsluiten, beschamend, ook dat. Vernederd voelt hij zich en hij weet niet of dat het is wat hem opwindt, maar daar ging het ook niet om, het ging erom dat hij het wilde, hij wilde een ding worden, hij wilde eindelijk van die beschaving af, gebruikt, gereduceerd tot iets waarin hij zich noodgedwongen moest herkennen, tot dat wat de ander opwindt, dat wat de ander wil, leven is gewild worden, de dood begint waar het gewild worden ophoudt. Hier in deze hotelkamer wordt hij nog gewild en is hij gereduceerd tot tot gewild worden, gereduceerd tot ding, wat een opluchting is het om ding te zijn, een pijnlijke opluchting.
Fahed neemt een douche. Kadoke blijft liggen. Het is begonnen, zoveel is zeker. Wat “het” is weet Kadoke niet zeker, maar zoals Fahed zei: sommige dingen weet je zonder ze te weten.

Uit: Bezette Gebieden
Arnon Grünberg
Lebowski Publishers

donderdag 25 juni 2020

Belachelijk



“We zijn een keer met elkaar naar bed geweest,” fluistert Kadoke, “dat kun je toch niet ontkennnen. Ik schreef je dat ik ben gaan beseffen hoeveel jij voor mij betekent, belachelijk misschien, maar wij zijn belachelijke schepselen, en door alles wat er in mijn leven is gebeurd, vooral de laatste tijd, besef ik dat het zinloos en absurd is om aan het belachelijke te willen ontkomen. Ik ben hier niet op deze heuveltop in de bezette gebieden omdat hier mijn thuis zou zijn, omdat deze plek voor mij een speciale betekenis heeft, ik heb niets met deze heuveltop, ik walg zelfs van deze plek, wat mij betreft is dit een plek voor oorlogsmisdadigers, maar mijn verlangen naar jou is sterker dan welke morele overtuiging ook, voor jou ben ik bereid een oorlogsmisdadiger te worden, daar komt het op neer.
Daarom heb ik vader hierheen gesleept, anders had ik net zo goed naar Malta kunnen gaan.”

Uit: Bezette Gebieden
 Arnon Grünberg 
Lebowski Publishers Amsterdam

zaterdag 6 juni 2020

Muizenjongen



Mijn dochters lieten zich moeizamer baren dan hun broers, misschien omdat ze de oudsten waren en mijn lijf te jong. De muren van de kamer waar mijn kreten en hun eerste gekrijs op afketsten, kunnen me soms nog omhullen. De lucht van bloed, weeïg, zoet, van ether, bedwelmend, beneemt me in mijn slaap de adem. Aan de wand, boven de kap van de baker, spierwit, hing Christus aan Zijn Kruis, een dode sprinkhaan met drie spelden op het hout gespietst. Ik kneep mijn ogen dicht en perste het traanvocht door mijn wimpers met elke wee die mijn bekken openwrong. Ik heb ze van kop tot teen voelen geboren worden, uit de holte tussen mijn benen. Hun hoofd, net niet te groot om in mij te blijven steken, hun ene schouder, dan de andere, vervolgens hun romp, en dan ineens, als de laatste verlossing, hun benen, schenen, voetjes.
  “Ze geeft zich niet,” zei de vroedvrouw over ons Lieve.
  “Ze maken plaats voor hun broers,” kreunde ik.
In mijn gedachten heb ik ze allemaal tegelijk gebaard, de een na de ander - mijn dochters naakt en rozig als muizenjongen, hun kromme vingertjes die zich openden en sloten, hun vuistjes die zich balden, hun ogen die blind in het rond staarden en hun mond die de melk uit mijn tepels krijste.


Uit: De Onbevlekte
Erwin Mortier
De Bezige Bij

donderdag 4 juni 2020

Badkuip



Een man is bejaard als hij door wildvreemden wordt gewassen, hetzij door een vrouw of een seksegenoot, of door een gewijzigde gender, een gender in heropbouw of meerdere genders tegelijk in een persoon, het draagt allemaal hetzelfde uniform, word daar maar eens wijs uit. De bejaarde zit op het deksel van het toilet de vloertegels tellend en ondergaat het gelaten, wat kan hij anders. Hij pist nog wel, maar waarmee bestaat nog slechts uit een loos velletje of hulsje, dat al die wildvreemde bejaaardenwassers per se binnenstebuiten willen frommelen, want dat is hygiënisch, het moet schòòn zijn, meneer Busken, ja toch? Wat het nog bevat is een weggekrompen bleekzuchtig erwtje als overblijfsel van de stoere bloeddoorvoede pomerans van weleer. Ik weet niet waar ik ben. Ik ben hier niet en ik ben niet bejaard, In gedachten vijftig jaar jonger rijs ik op uit de door leeuwenpootjes geschraagde porseleinen badkuip, waarin zij, mijn vurig beminde, onder de gouden kranen in het roze schuim blijft liggen, met een verrukte glimlach nahijgend van wat ik haar in het water heb mogen bezorgen, te weten een orgasme waarbij ik, gromde ze, haar keel moest dichtknijpen en ik met mijn duimen de adem en het geluid uit haar weke hals drukte, mijn penis van staal voorwaarts en voorwaarts stampend in de warmte van haar ingewand, warmer dan het badwater, dat door ons gespartel in brede golven over de rand sloeg.


Uit: Cliënt E. Busken
Jeroen Brouwers
Atlas Contact





zondag 31 mei 2020

De pissende


Gearmd alsof we gaan trouwen schuifelen we langs het bed, de rolstoel, de rollator naar de toiletruimte. Daar zie ik mijn hoofd korter dan een seconde door de spiegel schampen, voldoende om me bewust te blijven van mijn weerzin jegens mezelf en het mensdom in het algemeen. Kan u het zelf of moet ik helpen. Zij bedoelt, mijn potige geheime beminde met haar bariton, mij krachtig stuttend, of ik mijn pantalon zelf kan openen en dan laten zakken om daarna mij op de urn neer te laten. Men heeft me hier bijgebracht zittend te plassen, het zal wel met de gendergelijkheid of -opheffing verband hebben, zoals er aanbiddelijke meisjesvrouwen met cowboystemmen bestaan, zo moeten stoere manspersonen als ik zittend hun water lozen. U moet uw gevalletje achter de rand van de bril in de pot houden, instrueert ze. Mijn gevalletje. Welk een profanatie nu weer. Hij was van platina en goud op snee, bezet met edelstenen als een monarchenscepter, maar in het krijgsgewoel is hij geknakt. De schoonmaakploeg hoeft daar niet ook voor op te draaien.
Zij, Moniek, is de instruerende, ik, de zeergeleerde Busken, emeritus hoogleraar cybernetica, ben de pissende. Echt vanzelf gaat dat niet zolang er iemand in mijn buurt verblijft, alsof er dan een prop in het buizenstelsel het stromen belemmert, zodat ik de druppelende, hooguit sijpelende ben, er is geen wulpse klatering, want de stuwkracht is gestremd. Soms kabbelt het vanzelf uit me weg zonder dat ik het besef, en als ik het wel besef zonder dat ik het kan stoppen, aangezien de rem ook al niet naar behoren gehoorzaamt. Om mijn gestuntel te camoufleren begin ik te neuriën. Als je dan niet rijen wil dan draag ik je. Des te harder roept zuster Morton: Uw pamper. Deze hangt tussen mijn knieën. Een dot natte papierwol of wat is het voor stof, waarin zich een geel Waddeneiland aftekent, ik meen ook enkele strepen in dieper aangezet geel, meer tanig van tint. U had moeten fluiten toen u voelde dat het kwam, dat is toch niet zo moeilijk te onthouden, zo blijven we aan de gang, hé meneer Busken nou toch, doet u dat expres.

Uit: Cliënt E. Busken
Jeroen Brouwers
Atlas Contact






zondag 17 mei 2020

Het kind.


( Norma is 14 jaar en baart een kind)
God en de heiligen danken we om het wonder dat ons is geschied, want dat is het, nietwaar? Een wonder. En Angel de Jesús Tadeo zwaaide, zes uur nadat hij geboren was, met zijn knuistjes in de lucht en huilde, uitgeput door de hitte die je in de zaal inademde. 
Iets in het gehuil van die baby maakte dat bij Norma, die op het bed ernaast lag, de haren ten berge rezen, en wanneer ze niet zou zijn vastgebonden aan de stijlen van het bed, met die ruwe zwachtels die al het vel van haar polsen hadden afgeschuurd, had ze haar handen naar haar oren gebracht om die dicht te stoppen, om het geblèr van het kind niet te hoeven horen, en evenmin het zoetsappige gekir van de vrouwen in de zaal. Erger nog, wanneer ze niet aan het bed zou zijn vastgebonden, was ze daar al weggehold, zo ver mogelijk van dat ziekenhuis, van dat verschrikkelijke dorp, ook al was het blootsvoets en met dat soort hemd aan dat haar rug en haar billen bloot liet, met daaronder niets anders dan haar eigen gezwollen vlees, louter en alleen maar om ver weg te zijn van die vrouwen, van hun oogwallen en hun zwangerschapsstriemen en hun gejammer, weg van hun broodmagere kinderen met hun kikkerlippen, die aan hun donkere tepels zogen, en vooral weg van die lucht die je inademde in die stikhete zaal: de lucht van wei, van ranzig zweet, een zoetige en tegelijkertijd zure stank.

Uit: Orkaanseizoen

Fernanda Melchor
Wereldbibliotheek

woensdag 13 mei 2020

Ontucht met de duivel



...Rond die tijd had De Heks zich opgesloten in het huis en daarna was ze er nooit meer uitgekomen, overdag niet en ‘s avonds niet, wellicht omdat ze iets te verbergen had, een geheim waar ze geen afstand van wou doen, iets in dat huis wat ze niet onbewaakt wilde achterlaten, en ze werd mager en bleek en je schrok wanneer je haar zag, want ze leek wel gek te zijn geworden, en de vrouwen uit La Matosa waren degenen die haar wat eten brachten in ruil voor haar hulp, voor de geneesmiddelen die ze voor hen maakte, de brouwsels die De Heks aftrok van de kruiden die ze zelf in haar tuin op de binnenplaats plantte of die de vrouwen voor haar moesten gaan halen op de heuvel, toen de heuvel nog bestond. 
In die tijd begonnen de mensen ook het vliegende beest te zien dat ‘s avonds de mannen achternazat die over de onverharde paden tussen de dorpen naar huis gingen, met zijn open klauwen, om ze te verworden of misschien wel om ze op zijn vlucht mee te nemen naar de hel, en de ogen van het dier werden verlicht door een angstwekkend vuur;  in die tijd begonnen de mensen ook het gerucht te verspreiden over dat standbeeld dat De Heks ergens in een kamer van dat huis verborgen hield, ongetwijfeld ergens op de bovenverdieping waar ze nooit iemand toeliet, zelfs de vrouwen niet die bij haar kwamen, een kamer waarin ze- zei men- zich opsloot om er ontucht te plegen, ontucht met dat standbeeld dat niets anders was dan een enorm beeld van de duivel, met een lid dat even groot en dik was als de arm van een man die zijn jachtmes vasthield, een buitengewoon grote roede waarmee De Heks zich iedere avond, zonder één over te slaan, verenigde, en daarom zei dat ze geen man nodig had, en inderdaad, na de dood van Don Madelon had de kol, voor zover men wist, nooit meer een man gehad, en hoe kon het anders, want zij liep altijd zelf te schelden op mannen, zei dat het allemaal dronkenlappen en lafbekken waren, een zootje vernederde en minderwaardige honden, laaghartige varkens, en ze zei dat ze nog liever, dat ze nog liever doodging dan dat ze zou toestaan dat een van die schijtebroeken haar huis binnenkwam, en dat zij, de vrouwen uit het dorp, een stelletje sloeries waren omdat ze hen duldden, en haar ogen schitterden wanneer ze dat zei, en heel even zag ze er dan weer knap uit, met haar verwarde haren en door de opwinding roodgekleurde wangen, en de vrouwen uit het dorp sloegen een kruis, want ze konden zich voorstellen hoe ze, naakt en diep weggezakt op zijn bizarre roede, op de duivel zat, hoe ze die pik helemaal in zich opnam terwijl het zaad van de duivel over haar dijen droop, rood als lava, of groen en dik als de brouwsels die in de ketel op het vuur pruttelden en waarvan ze hun lepels vol van gaf om hen te genezen van hun kwalen.

Uit: Orkaanseizoen
Fernanda Melchor
Wereldbibliotheek