woensdag 22 april 2015

Varende doden.




Dit antwoordde een bootvluchteling op de vraag waarom ze die gevaarlijke overtocht maken: 
        "We zijn toch al dood" .




Bij het Water van de Tranen waakt een griezelige veerman, de lelijke, smerige Charon. Hij heeft een ruige grijze baard die kroest om zijn kin, en starre, vlammende ogen. Een gore mantel hangt met een knoop over zijn schouders. In zijn roestige schuit vervoert hij de schimmen van de doden.
Een lange rij van mensen loopt naar hem toe tot aan de oever: vaders en moeders, jongens en meisjes. Ze zijn even talrijk als de vallende bladeren in het bos bij de eerste herfstkou. Er zijn er zoveel als de vogels die in zwermen overzee landwaarts  vliegen wanneer de winterkou hen over de golven doet vluchten en naar betere oorden stuurt.
Vooraan staan de sterksten te smeken om hen over te zetten. Ze strekken hun armen gretig naar de andere oever uit. De barse veerman laat sommigen van hen toe aan boord, anderen wees hij weg te gaan, ver van het water.
Aeneas is door het tumult verbijsterd: " Wat is dat voor toeloop? Wat willen die zielen bij de rivier? Waarom moeten velen het zand van de oever verlaten en steken anderen over op het grauwe water?"
Hij verzonk in diepe gedachten, vol meelij met het trieste lot van deze zielen.





Uit: " Het verhaal van Aeneas" boek 6
uit de verzen 298- 332
VERGILIUS (Romeins dichter °70 A.C)
Bewerkt door Patrick De Rynck*. Naar de vertalingen van Piet Schrijvers en Marietje d'Hane- Schelftema. 

* Ik nam zelf de vrijheid nog wat aan de tekst te wijzigen, onder meer het gebruik van de tegenwoordige tijd die deze oude verzen nog prangender maken .

Geen opmerkingen:

Een reactie posten