zaterdag 15 augustus 2015
Onderbroek
Eenmaal in de maand nam mijn vader me mee naar het schitzbad, waar hij, geholpen door de stoom en een massage en een lange, diepe slaap, probeert de piramide van ergernis af te breken die hij de afgelopen weken op zijn werk eigenhandig opgetrokken heeft.
We bergen onze kleren weg in de slaapzaal op de bovenste verdieping. Op rijen ijzeren ledikanten die haaks op de kastjes staan liggen de mannen die beneden al door de mangel gehaald zijn als slachtoffers van een vreselijke ramp, uitgestrekt onder witte lakens. Als er niet af en toe een donderende scheet opklonk of sporadische snurken oprakelden als mitrailleurschoten, zou ik geloven dat dit een lijkenhuis is en dat we ons om de een of andere merkwaardige reden staan uit te kleden in aanwezigheid van doden. Ik kijk niet naar de lijken, maar wip als een razende muis op mijn tenen op en neer om mijn voeten te bevrijden van mijn onderbroek voordat iemand de binnenkant kan zien waar ik tot mijn sjagrijn, tot mijn verbijstering, tot mijn ergernis in de onderste naad altijd weer een bleke, schrale penseelstreek poep ontwaar.
O dokter, ik veeg en ik veeg en ik veeg, ik veeg net zo lang als ik schijt, misschien nog wel langer. Ik gedraag me alsof w.c.-papier niets kost, - zegt mijn jaloerse vader - ik veeg tot dat kleine gaatje van me framboosrood is; maar hoezeer ik er ook naar verlang mijn moeder gelukkig te maken door elke avond een onderbroek in haar wasmand te deponeren die het gat van een engel omspand had kunnen hebben, ik kom altijd weer aandragen ( expres, Herr Doktor? - of gewoon onvermijdelijk?) met de stinkende onderbroek van een gewoon kind.
Uit: Portnoy's klacht
Philip Roth
Meulenhoff editie
maandag 3 augustus 2015
Broeder Plechelmus
Wij zijn allen broeders. Sommige zijn viespeuken. Mijn corvee is weleens handen toe te steken in Plechelmus' stinkende waswinkel. Zweetkleren door groenezeepsop roeren. In heilige nederigheid. In heilige gehoorzaamheid.
De methode Plechelmus is deze. Hij pikt een jongen op en zegt : Jongen toch, wat heb jij daar een gemene vlek op je broek. Kom eens hier, ik weet wel raad met vlekken. Wrijven. Steviger wrijven. Voelen. Zo gaat het niet, zegt Plechelmus dan. Weet je wat, als je die broek nu even uittrekt. O! Je onderbroek heeft zo'n zelfde vlek. Waar heb je in gezeten, knul? Doe die meteen ook maar even uit.
Medebroeder Plechelmus streelt wat zich ontrolt. Legt zijn hand onder het knikkerzakje. Knedend spreekt hij het verlegen piemeltje toe: wat een groterd en flinkerd ben jij al. Kan die nog groter worden? Vind jij wel fijn hƩ, wat ik doe?
Ik was daar eens op een meter of tien getuige van, zonder dat Plechelmus me had opgemerkt. Toen ik geluiden begon te maken sprong hij uit zijn hurkpositie, waarbij de pij als een theemuts over zijn benen broeide, overeind. Vinger over zijn gesloten lippen, zond hij mij een vette knipoog, die mij medeplichtig maakte. Ik zal dit moeten melden, zei ik. Wat ik nooit zeg. Jij houdt gewoon je mond, zei hij. Jij hebt niets te melden, want jij hebt niets gezien en niets gehoord. Waar en wie zou ik dit moeten melden, schoot door me heen toen ik het zei. De kloosterleiding en nog andere medebroeders zijn niet vies van dezelfde of soortgelijke zo niet nog vunzere praktijken. Ik had te doen met het jongentje, dat van Plechelmus een reepje kwatta kreeg. Mondje dicht hoor. En nu weer hup voetballen jij met je vriendjes.
Wij zijn heilige broeders van de arme Franciscus, van wie niet bekend is of hij een onderbroek droeg, zijn biografieƫn gewagen er niet van. Alleen zijn uit lappen, stroken en rafels samengenaaide vlooienhabijt wordt in Assisi bewaard.
Uit: Het hout
Jeroen Brouwers
Atlas contact
zaterdag 1 augustus 2015
Broeder Mansuetus
Het gebeurt zo: De jongen schreeuwt en blijft schreeuwen naarmate de medebroeder, volgeling van onze stichter, de zachtmoedige Franciscus, blijft slaan, hard, nog harder, de voorflap van zijn scapulier over zijn schouder gegooid om er niet door te worden gehinderd bij zijn inspanning en beweging. Hij schreeuwt er tegenin. Meer geluid dan de ruimte in het dode licht lijkt te kunnen bevatten. Gehoorzaamheid en tucht! Jij hebt geen wil! Ik heb een wil! Jij doet mijn wil! Bij ieder woord een steeds fellere klap met het venijnige hout. Hoe de jongen ook kronkelt, de opvoeder blijft met bestudeerde precisie op dezelfde plek van het achterwerk slaan, twintig keer, meer dan twintig keer. Toen ik er getuige van moest zijn bracht ik er tegenin, zonder mijn eigen stem in het geschreeuw te horen: Het is genoeg, broeder. De jongen jankte als een hond, water, snot, speeksel waar zijn hoofd tegen het meubeloppervlak geduwd bleef, schoppend met zijn benen als een kikker.
Jongetje op het prentje van Hans Holbein in Erasmus' Lof der zotheid. Krijgt met een takkenbos een aframmeling op zijn blote achterste. Een vergroting ervan hangt tussen twee kasten in Mansuetus' kantoor, die heeft hij recht voor ogen als hij opkijkt van zijn bureau.
Er gutste zuur en goorheid mijn mondholte binnen. Mansuetus reikte mij de stok. Noe jaai, Bonaventoera. Zijn vingers achter de broeksriem van het joch, gaf hij er een ruk aan omhoog en hoger, tot de korte broek spande en de pijpen de achterkant van de dijen niet meer bedekten en inkijk boden. Dat deed hij voor de tweede keer, hij had hetzelfde gedaan voor hij aan de tuchtiging begon.
Uit: Het Hout
Jeroen Brouwers
Atlas contact
Jongetje. Illustratie van Hans Holbein uit " Lof der zotheid" van Erasmus.
maandag 20 juli 2015
Professor Wiskunde
In die tijd schoof Tineke, als ze samen in het bed lagen dat ze uit verliefdheid voor hen getimmerd had, nog wel eens een hand onder de elastiek van zijn pyjamabroek - voor hem het sein om over zijn algebra's te beginnen, over de glazen muur tussen hem en het bewijs waarnaar hij zocht, en hoe hij die wand aan scherven kon slaan, morgen, wanneer hij weer in zijn bureau aan de universiteit zat. En ja, hij voelde zich schuldig en onvolkomen. Maar Tineke scheen zijn uitvluchten te accepteren, ze volgde de buitengewone prestaties die hij leverde op de voet, ze scheen te geloven dat het ontwikkelen van genialiteit offers vereiste en misschien was ze al blij dat hij zich iedere avond tussen zeven en negen uitsloofde om een vader te zijn voor haar twee dochters.
Toen hij tegen zijn doorbraak aanleunde en geregeld op een luchtbed in zijn bureau sliep, was seks iets waarover ze spraken als over gras dat hoognodig gemaaid moest worden. En sinds een jaar of tien spraken ze nergens meer over. Het erotisch scenario was afgesteld. Ze respecteerden elkaars privacy. Ze kusten elkaars wang bij vertrek en thuiskomst.
Thuiskomen deed hij overigens nooit meer onaangekondigd of zachtjes als verrassing, sinds hij zonder het te willen gezien had dat Tineke in het bezit was van een apparaatje, een ding met de kleur van een oude draaischijftelefoon waaruit een ijzeren balkje stak met een hardrubberen kop erop die, als je de stekker in het stopcontact deed, hard en snel op en neer stampte, een krachtig, ratelend stampen was het. Een lawaaiig machientje waarmee je gemakkelijk walnoten zou kunnen pletten, maar dat zijn vrouw na een dag hard werken in de timmerwerkplaats, begreep hij toen het geluid hem op een middag naar de slaapkamer had gelokt, gebruikte om zichzelf te bevredigen.
Uit: Bonita Avenue
Peter Buwalda
2012 De Bezige Bij
zondag 12 juli 2015
De laatste reis
De oude keizer Augustus reist per schip van Rome naar Capri. In een brief aan een vriend beschrijft hij zijn toestand.
Nu reis ik vrijwel alleen. Er zijn slechts een paar roeiers aan boord, en die heb ik opgedragen niets te doen, behalve wanneer er plotseling een storm opsteekt. Op het achterdek zitten enkele bedienden te eten en te lachen en bij de voorsteven staat een nieuwe, jonge arts die ik in dienst heb genomen, die me altijd zorgvuldig in de gaten houdt, ene Philippus van Athene.
Ik heb al mijn artsen overleefd en ik put er enige troost uit te weten dat ik hem niet zal overleven. Daar komt bij dat ik vertrouwen heb in deze jonge man. Hij lijkt erg weinig te weten en hij is nog niet lang genoeg dokter om te vervallen tot de luie schijnheilige die zijn patiƫnt misleidt en tegelijkertijd zijn eigen beurs vult. Hij heeft geen remedie voor de ziekte van de ouderdom, en onderwerpt me niet aan de martelingen waarvoor zo velen zo grif betalen. Hij heeft meer aandacht voor mijn comfort dan voor wat een ander als mijn gezondheid zal beschouwen.
...
Het is weer nacht, de tweede nacht van deze reis, die, zoals me steeds duidelijker wordt, weleens mijn laatste zou kunnen zijn. Ik geloof niet dat mijn geest evenzeer achteruit gaat als mijn lichaam, maar ik moet bekennen dat de duisternis me overviel voordat ik ook maar in de gaten had dat het donker begon te worden, en ik merkte dat ik zonder iets te zien naar het westen staarde. Het was op dat moment dat Philippus zijn vrees niet langer voor zich kon houden en op me afkwam, met die wat lompe houding van hem, die zo duidelijk zijn verlegenheid en onzekerheid toont. Ik sta hem toe dat hij zijn hand op mijn voorhoofd legt om de hoogte van de koorts vast te stellen, en ik beantwoord enkele van zijn vragen - niet naar waarheid, moet ik eraan toevoegen. Maar toen hij erop stond dat ik mij in mijn kamer onder het dek zou terugtrekken om me tegen de nachtlucht te beschermen, nam ik de rol aan van een koppige en grillige oude man, en wendde voor dat ik boos werd. Dat deed ik met zoveel energie dat Philippus van mijn kracht overtuigd was en zich ermee tevreden stelde iemand naar beneden te sturen om enkele dekens te halen die ik om me heen beloofde te slaan.
Philippus besloot aan dek te blijven, om mij in de gaten te kunnen houden, maar algauw zat hij te knikkebollen, en nu ligt hij opgerold op het dek te slapen, met zijn hoofd op zijn gevouwen armen, met die aandoenlijke overgave van de jeugd, in de zekerheid dat hij 's ochtends wakker zal worden.
Uit: "Augustus"
John Williams
uitg: Lebowski
Nu reis ik vrijwel alleen. Er zijn slechts een paar roeiers aan boord, en die heb ik opgedragen niets te doen, behalve wanneer er plotseling een storm opsteekt. Op het achterdek zitten enkele bedienden te eten en te lachen en bij de voorsteven staat een nieuwe, jonge arts die ik in dienst heb genomen, die me altijd zorgvuldig in de gaten houdt, ene Philippus van Athene.
Ik heb al mijn artsen overleefd en ik put er enige troost uit te weten dat ik hem niet zal overleven. Daar komt bij dat ik vertrouwen heb in deze jonge man. Hij lijkt erg weinig te weten en hij is nog niet lang genoeg dokter om te vervallen tot de luie schijnheilige die zijn patiƫnt misleidt en tegelijkertijd zijn eigen beurs vult. Hij heeft geen remedie voor de ziekte van de ouderdom, en onderwerpt me niet aan de martelingen waarvoor zo velen zo grif betalen. Hij heeft meer aandacht voor mijn comfort dan voor wat een ander als mijn gezondheid zal beschouwen.
...
Het is weer nacht, de tweede nacht van deze reis, die, zoals me steeds duidelijker wordt, weleens mijn laatste zou kunnen zijn. Ik geloof niet dat mijn geest evenzeer achteruit gaat als mijn lichaam, maar ik moet bekennen dat de duisternis me overviel voordat ik ook maar in de gaten had dat het donker begon te worden, en ik merkte dat ik zonder iets te zien naar het westen staarde. Het was op dat moment dat Philippus zijn vrees niet langer voor zich kon houden en op me afkwam, met die wat lompe houding van hem, die zo duidelijk zijn verlegenheid en onzekerheid toont. Ik sta hem toe dat hij zijn hand op mijn voorhoofd legt om de hoogte van de koorts vast te stellen, en ik beantwoord enkele van zijn vragen - niet naar waarheid, moet ik eraan toevoegen. Maar toen hij erop stond dat ik mij in mijn kamer onder het dek zou terugtrekken om me tegen de nachtlucht te beschermen, nam ik de rol aan van een koppige en grillige oude man, en wendde voor dat ik boos werd. Dat deed ik met zoveel energie dat Philippus van mijn kracht overtuigd was en zich ermee tevreden stelde iemand naar beneden te sturen om enkele dekens te halen die ik om me heen beloofde te slaan.
Philippus besloot aan dek te blijven, om mij in de gaten te kunnen houden, maar algauw zat hij te knikkebollen, en nu ligt hij opgerold op het dek te slapen, met zijn hoofd op zijn gevouwen armen, met die aandoenlijke overgave van de jeugd, in de zekerheid dat hij 's ochtends wakker zal worden.
Uit: "Augustus"
John Williams
uitg: Lebowski
Abonneren op:
Posts (Atom)