zondag 17 mei 2020

Het kind.


( Norma is 14 jaar en baart een kind)
God en de heiligen danken we om het wonder dat ons is geschied, want dat is het, nietwaar? Een wonder. En Angel de Jesús Tadeo zwaaide, zes uur nadat hij geboren was, met zijn knuistjes in de lucht en huilde, uitgeput door de hitte die je in de zaal inademde. 
Iets in het gehuil van die baby maakte dat bij Norma, die op het bed ernaast lag, de haren ten berge rezen, en wanneer ze niet zou zijn vastgebonden aan de stijlen van het bed, met die ruwe zwachtels die al het vel van haar polsen hadden afgeschuurd, had ze haar handen naar haar oren gebracht om die dicht te stoppen, om het geblèr van het kind niet te hoeven horen, en evenmin het zoetsappige gekir van de vrouwen in de zaal. Erger nog, wanneer ze niet aan het bed zou zijn vastgebonden, was ze daar al weggehold, zo ver mogelijk van dat ziekenhuis, van dat verschrikkelijke dorp, ook al was het blootsvoets en met dat soort hemd aan dat haar rug en haar billen bloot liet, met daaronder niets anders dan haar eigen gezwollen vlees, louter en alleen maar om ver weg te zijn van die vrouwen, van hun oogwallen en hun zwangerschapsstriemen en hun gejammer, weg van hun broodmagere kinderen met hun kikkerlippen, die aan hun donkere tepels zogen, en vooral weg van die lucht die je inademde in die stikhete zaal: de lucht van wei, van ranzig zweet, een zoetige en tegelijkertijd zure stank.

Uit: Orkaanseizoen

Fernanda Melchor
Wereldbibliotheek

woensdag 13 mei 2020

Ontucht met de duivel



...Rond die tijd had De Heks zich opgesloten in het huis en daarna was ze er nooit meer uitgekomen, overdag niet en ‘s avonds niet, wellicht omdat ze iets te verbergen had, een geheim waar ze geen afstand van wou doen, iets in dat huis wat ze niet onbewaakt wilde achterlaten, en ze werd mager en bleek en je schrok wanneer je haar zag, want ze leek wel gek te zijn geworden, en de vrouwen uit La Matosa waren degenen die haar wat eten brachten in ruil voor haar hulp, voor de geneesmiddelen die ze voor hen maakte, de brouwsels die De Heks aftrok van de kruiden die ze zelf in haar tuin op de binnenplaats plantte of die de vrouwen voor haar moesten gaan halen op de heuvel, toen de heuvel nog bestond. 
In die tijd begonnen de mensen ook het vliegende beest te zien dat ‘s avonds de mannen achternazat die over de onverharde paden tussen de dorpen naar huis gingen, met zijn open klauwen, om ze te verworden of misschien wel om ze op zijn vlucht mee te nemen naar de hel, en de ogen van het dier werden verlicht door een angstwekkend vuur;  in die tijd begonnen de mensen ook het gerucht te verspreiden over dat standbeeld dat De Heks ergens in een kamer van dat huis verborgen hield, ongetwijfeld ergens op de bovenverdieping waar ze nooit iemand toeliet, zelfs de vrouwen niet die bij haar kwamen, een kamer waarin ze- zei men- zich opsloot om er ontucht te plegen, ontucht met dat standbeeld dat niets anders was dan een enorm beeld van de duivel, met een lid dat even groot en dik was als de arm van een man die zijn jachtmes vasthield, een buitengewoon grote roede waarmee De Heks zich iedere avond, zonder één over te slaan, verenigde, en daarom zei dat ze geen man nodig had, en inderdaad, na de dood van Don Madelon had de kol, voor zover men wist, nooit meer een man gehad, en hoe kon het anders, want zij liep altijd zelf te schelden op mannen, zei dat het allemaal dronkenlappen en lafbekken waren, een zootje vernederde en minderwaardige honden, laaghartige varkens, en ze zei dat ze nog liever, dat ze nog liever doodging dan dat ze zou toestaan dat een van die schijtebroeken haar huis binnenkwam, en dat zij, de vrouwen uit het dorp, een stelletje sloeries waren omdat ze hen duldden, en haar ogen schitterden wanneer ze dat zei, en heel even zag ze er dan weer knap uit, met haar verwarde haren en door de opwinding roodgekleurde wangen, en de vrouwen uit het dorp sloegen een kruis, want ze konden zich voorstellen hoe ze, naakt en diep weggezakt op zijn bizarre roede, op de duivel zat, hoe ze die pik helemaal in zich opnam terwijl het zaad van de duivel over haar dijen droop, rood als lava, of groen en dik als de brouwsels die in de ketel op het vuur pruttelden en waarvan ze hun lepels vol van gaf om hen te genezen van hun kwalen.

Uit: Orkaanseizoen
Fernanda Melchor
Wereldbibliotheek

maandag 11 mei 2020

TBC



Kamerheer Behrens, wijdbeens en achteroverleunend, de hoorbuis onder zijn arm, klopte eerst helemaal boven op Joachims rechterschouder, klopte uit de losse pols, terwijl hij zich van de enorme middenvinger van zijn rechterhand bediende bij wijze van hamer en zijn linkerhand gebruikte als ondersteuning. Toen ging hij onder het schouderblad naar beneden en klopte opzij op het middelste en onderste deel van de rug, waarna Joachim, die uitstekend was afgericht, zijn arm optilde, om zich ook onder zijn oksel te laten bekloppen. Hierop werd het hele procedé aan de linkerkant herhaald, en toen hij daarmee klaar was commandeerde de kamerheer “Rechtsomkeert” om de borstzijde te kunnen bekloppen. Hij klopte vlak onder de hals bij het sleutelbeen, klopte onder en boven op de borst, eerst rechts en dan links. Toen hij voldoende geklopt had ging hij over tot luisteren, terwijl hij zijn hoorbuis, zijn oor op de monding op Joachims borst en rug zette, overal waar hij eerst geklopt had. Onderwijl moest Joachim afwisselend diep ademhalen en geforceerd hoesten, wat erg inspannend bleek te zijn, want hij raakte buiten adem en er kwamen tranen in zijn ogen. Kamerheer Behrens meldde alles wat hij hoorde, in kortaffe, vaststaande woorden aan zijn assistent aan de schrijftafel, op zo’n manier dat Joachim willens nillens moest denken aan de gang van zaken bij de kleermaker, waar de goedgeklede meester je de maat neemt voor een kostuum, de opdrachtgever in traditionele volgorde de centimeter nu eens hier en dan weer daar om romp en ledematen spant en zijn vlijtig pennende bediende de verkregen getallen dicteert. “Kort,” “verkort,” dicteerde kamerheer Behrens. “Vesiculair”. (Dat was blijkbaar goed.) “Schor,” zei hij, en trok eengezicht. “Zeer schor.” “Geruis.” En de bediende vulde alles netjes in, zoals de employé de getallen van de coupeur.


Uit: De Toverberg
Thomas Mann
De Arbeiderspers Amsterdam

maandag 9 maart 2020

Een omhelzing



De eik en de linde. Hoe een tak naar een stam tast, omdat zijn arm daar om haar middel gaat liggen, zijn hand om haar linker heupbeen, zijn middelvinger in haar lies... Zij, overdadig geurend en zoemend van bijen en hommels die zich tussen de meeldraadtrosjes door naar de stamper wurmen, om er geel bestoft en beladen met stuifmeelpakketjes weer uit te komen, op naar de volgende bloem. Zij, met haar scheuren, barsten, waar de bast zich opent, het uitgestulpte, binnenstebuiten gekeerde, het gevorkte, opengespalkte. De dichtbegroeide, van honingdauw blinkende zachtbladige bladerkruin - ombra ma fu, nooit was een schaduw mij zo lief, liever, liefst. De eik en de linde: een omhelzing. Een tak: haar rechterarm onder zijn arm door. Haar wang tegen zijn schouder, mond tegen zijn hals. Haar linkerarm om zijn middel, handpalm met open vingers op zijn onderrug. Haar voeten op zijn voeten. Ogen toe. Zijn linkerhand ondersteunt haar achterhoofd, zijn rechterhand op haar onderrug, net boven de splitsing van de spieren naar haar kont. Armen om elkaar heen geklemd. Haar voeten komen van zijn voeten los, klimmen tegen zijn scheenbeen op. Haar mond tegen zijn hals, hun armen blijven om elkaar heengeslagen, buik tegen buik. Totaler kun je niet omhelzen. Toch klimt ze nog hoger tegen hem op, met open knieën, als een kikker; haar voetzolen zoeken steun op zijn bovenbenen. Slaat haar benen om zijn heupen heen, haar voeten in elkaar gehaakt, waardoor hij zijn armen onder haar kont moet klemmen. Om haar te dragen. Op elkaar gekleefd: hun bovenlichamen. Wang tegen wang. Horen ze elkaar in- en uitademen. Zij moet alleen haar bekken nog wat kantelen. In deze verstrengeling zouden ze eeuwenlang kunnen blijven staan. Alsof ze van heel diep in de grond oeroud water oppompen om dat in de vorm van duizenden, zich openvouwende bladeren te laten bruisen.


Uit: Voor het vergeten
Peter Verhelst
De Bezige Bij  Amsterdam. 


dinsdag 18 februari 2020

Eeuwig dertig.



Ooit, toen ik bij mijn moeder langskwam in dat appartementje bij het verpleegtehuis, vertelde ze me dat ze die ochtend wakker was geworden met het idee dat ze alles weer kon, dat ze zonder hulp uit bed kon komen, dat ze weer goed kon lopen, dat alles weer goed was, dat de dag voor haar openlag. Het was, zei ze, een fijn gevoel maar toen wist ik weer dat het niet zo was.


Je wordt wakker als je leeftijdsloze ik, je hiernamaalsversie, eeuwig dertig, eeuwig veertig, hup jongens uit bed denk je, de dag is begonnen. Je wilt het dekbed van je af slaan en je voeten op het zeil zetten maar dan daagt het je dat je oud en gebrekkig bent en dat je niet meer in je eigen huis woont en dat je moet wachten tot ze je uit bed komen halen en je helpen met wassen en aankleden. Niets kan je nog zelf, als je aangekleed bent zetten ze je in een stoel waarvan je de bediening nooit helemaal onder de knie hebt gekregen. En je weet nu al hoe de rest van de dag zal verlopen : je krijgt ontbijt, daarna terug naar de stoel, om halfelf koffie, om twaalf uur warm eten, dan duurt het tot halfvier, dan komen ze langs met de thee, en dan om zes uur brood - niets van wat je krijgt heb je zelf aangeschaft. Misschien komt er bezoek, misschien ook niet. Je probeert met elk personeelslid dat langskomt een praatje te maken, maar niemand heeft veel tijd en jij hebt niets om over te praten, behalve jezelf. Je kan met je rollator zelf naar de wc, maar als je klaar bent moeten ze je helpen en het duurt soms twintig minuten voordat ze komen en je kan wel vaker op het knopje drukken maar als ze bezig zijn zijn ze bezig. Je hebt een tv maar je hebt nog steeds het vage idee dat dat het oog van de duivel is en daarom kijk je er niet te veel naar, alleen naar het Journaal en die grappige natuurfilms over apen en zo. ‘s Avonds wordt het donker, dat is het ergste, soms komen ze erg laat om de gordijnen dicht te doen, als de lucht al helemaal zwart is, zelf kan je het niet meer. Je krijgt thee, later komen ze om je naar bed te brengen. En als je nog bidt moet je maar bidden dat je de volgende ochtend niet weer op die manier wakker wordt : als een gevangene die een paar verraderlijke seconden lang het idee heeft dat hij thuis is en straks in de stad kan ontbijten.

Uit: De goede zoon
Rob Van Essen
Atlas contact

dinsdag 11 februari 2020

Gevangenis




In dat kleine appartement werd haar wereld kleiner en kleiner, en zij verwarder en verwarder. Ik kon niets meer uit een fles of pak voor haar inschenken zonder dat ze vroeg of het nog geldig was, ze kreeg last van wanen en zag overal mannen die haar angst aanjoegen. Ze verschuilden zich op haar kamer in hoeken die ze vanaf haar stoel niet kon zien. Ze vond het leuk als ik kwam, maar ze vond het verschrikkelijk als ik weer wegging. Ze wilde niet alleen zijn en probeerde daar van alles aan te doen. Wanneer de tijd van afscheid nemen naderde, sloeg ze geforceerd opgewekt haar handen ineen, zoals ze dat vroeger kon doen op de zeldzame keren dat ze zelf met een plan kwam ook al wist ze van  tevoren dat de rest van het gezin het wel weer niks zou vinden. Weet je wat ik doe? Zei ze dan terwijl ze me strak en stralend aankeek, ik ga gewoon met je mee. En de week daarop zei ze het weer, klappend in haar handen. Ik ga straks gewoon met jou mee. Het klonk ook zo logisch. Een zoon die zijn oude niet meer zo goed ter been zijnde, licht verwarde en eenzame moeder in huis neemt.
Ik had er het huis niet voor, ik had er het leven niet voor, ik had er ook de moeder niet voor. Elke week liep ze met mij mee tot aan het trappenhuis, verder kwam ze niet. Daar zwaaide ze me achter haar rollator met een beverige hand uit terwijl ik naar beneden liep. Zodra ik vertrokken was moest ze weer die lange gang door, terug naar haar appartementje met de onzichtbare mannen. Elke keer als ik door de schuifdeuren van het verzorgingscentrum de straat opstapte had ik de idee dat ik een gevangenis verliet waar ik een bezoek had gebracht aan iemand die onschuldig was veroordeeld en niet begreep waarom niemand zich inspande om dat vonnis ongedaan te krijgen.


Uit: De goede zoon
Rob Van Essen
Atlas contact

dinsdag 14 januari 2020

Na de begrafenis




Ik moest maar eens naar bed. Ik sluit het raam en ga op bed liggen. Meteen heb ik geen zin meer om te slapen, ik slaap nooit goed in hotels, daarvoor reis ik te weinig. Toch hou ik van hotelkamers, hoe onpersoonlijker hoe beter. Ik denk dat we beter af zouden zijn als we in onpersoonlijke interieurs zouden wonen, al dat gedoe om ons thuis te voelen, om een thuis te scheppen, dat is allemaal tijdelijk, wij zijn zelf de samenhang, zodra je dood bent is het weg, dat zag je bij het kamertje van mijn moeder. Van haar eigen spullen was niet zoveel meer over: wat boeken, kleding, een paar messen en vorken, wat vaatwerk, drie vazen, ingelijste foto’s, de twee bijzettafeltjes, de sta-op stoel, en toch was het haar kamertje, een ingedikte echo van de woningen die zij had bewoond. Maar toen ik na de begrafenis het kamertje binnenkwam was het bescheiden interieur niets meer dan een samenraapsel van oude, losse onderdelen, rijp voor de kringloop, zelfs de ingelijste tekening die ik als tienjarige voor haar maakte had niets meer met haar, of met mij, te maken. Al die jaren dat ze dat kamertje had bewoond was ze er toch maar in geslaagd alles bij elkaar te houden, alsof zij de hartslag van de hele verzameling had gevormd en het leven eruit was verdwenen op het moment dat we haar gekiste lichaam uit het kamertje hadden gedragen.

Uit: De goede zoon
Rob Van Essen
Atlas Contct